Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
INSTRUCTIE OVER DE TOEPASSING VAN DE LITURGISCHE VOORSCHRIFTEN UIT CANONIEK WETBOEK VAN DE OOSTERSE KERKEN | |||
► | Gewijde plaatsen, handelingen en voorwerpen |
De menselijke persoon wordt als geheel door God verlicht, aangenomen tot kind van God en bereikt daardoor de volheid van de relatie met Hem. Vgl. Joh. 1, 13 God vraagt dat we Hem liefhebben met heel ons hart, heel onze ziel en al onze krachten. Geen enkel deel van de persoon wordt daarbij uitgesloten. Integendeel, ieder deel is solidair met de andere: ziel, geest, hart, verstand en lichaam werken mee aan de opbouw van het geestelijk bouwwerk dat is opgericht door de Heer. De menselijke persoon, priester geworden van de schepping, neemt alles op in zijn wezen en geeft stem aan elke onbezielde werkelijkheid door middel van de tot de Schepper gerichte lofprijzing. Op bevoorrechte wijze is de mensheid samen met de menswording van Gods Zoon opgenomen in het Woord, en het goddelijke heiligt het heelal en wijdt het aan God toe. Hierin ligt de christelijke betekenis van plaatsen, handelingen en voorwerpen die in de goddelijke eredienst in wisselwerking staan met elkaar en met de gelovige.
Het aanbieden van offers en offergaven vinden we in de Schrift terug vanaf de eerste dagen van het menselijke leven met de offers van Kaïn en Abel. Daardoor opent de menselijke persoon zich voor de ontmoeting met God, maar om een offer te brengen dat behaagt, is een zuiver hart nodig in overeenstemming met de regel die voorkomt in heel de heilseconomie. Deze voorwaarde krijgt haar volmaakte voltooiing in het Nieuwe Verbond, wanneer Christus 'in waarheid' de eredienst en het offer aanbiedt die God behagen, en wanneer zijn gebaar in zijn naam wordt herhaald door de apostelen en de Kerk. Calvarië is de enige bron en het hoogtepunt van het offer, dat tegenwoordig wordt gesteld in de eucharistische offerande en dat de gelovigen voortdurend voedt.
Deze houding komt ook tot uitdrukking in andere, hoogst expressieve vormen, ook al worden ze als van geringere waarde beschouwd. Het aanbieden van de wierook neemt vooral in de Oosterse Kerken een belangrijke plaats in, en vindt zijn oorsprong in de oudtestamentische eredienst, met een bijzondere verwijzing naar Ps. 141, 2: "Laat mijn bidden tot U opstijgen als wierook, mijn geheven handen U een avondoffer zijn". (Ps. 141, 2) Dergelijke liturgische gebruiken zijn in de christelijke liturgie behouden: zoals de Kerk immers met eerbied vasthoudt aan het Oude Testament door het opnieuw te lezen in het licht van Christus' evangelie, zo verwijst ze in dezelfde geest naar de oudtestamentische gebaren en riten die hun volle betekenis vinden in de Heer Jezus. De apostel Paulus wees al op de symbolische waarde van wierook, toen hij aan de Efeziërs uitlegde dat Christus "zich voor ons heeft overgeleverd als offergave en slachtoffer, God tot een lieflijke geur" (Ef. 5, 2) en aan de Filippenzen dat hun gaven voor God zijn als een welriekende geur, een aangename en welgevallige offerande. Vgl. Fil. 4, 18 Hij liet hun zien, dat het wierookoffer een teken is van de offers en offergaven van het geloof. Vgl. Fil. 2, 17 Men bemerkt dus, dat voor de Christen de authentieke eredienst bestaat in een leven dat beleefd wordt in overeenstemming met God.
De Oosters-Katholieke Kerken dienen nauwgezet het gebruik van wierook in hun zelfs dagelijkse vieringen te behouden en te praktiseren, omdat dit op bijzondere wijze behoort tot hun eigen traditie. Men dient ieder tegengesteld gebruik te veranderen.
Jezus onderricht de Samaritaanse vrouw, dat men noch in Jeruzalem, noch op de berg Gerazim de eredienst aan God moet brengen, maar dat men Hem moet aanbidden in geest en waarheid. Vgl. Joh. 4, 21-24 De tempel verliest zijn waarde als centrum van de eredienst, want bij Jezus' sterven scheurt het voorhangsel van boven tot onder. Vgl. Mt. 27, 51 Als beeld en voorafschaduwing van komende tijden krijgt de tempel zijn volle betekenis in het Nieuwe Verbond. Vgl. Mt. 5, 17 De Kerk is de nieuwe tempel, gebouwd met levende stenen: Christus heeft immers de scheidsmuur neergehaald die de mensen verdeelde, en hen opgebouwd om hen te maken tot een woonstede van God in de Geest. Vgl. Ef. 2, 14-22 In het hemelse Jeruzalem zal geen tempel meer zijn, maar in het midden zal "de troon van God en van het Lam" staan. Vgl. Openb. 22, 3 God, de Heer, de Almachtige evenals het Lam zullen zelf de tempel zijn. Vgl. Openb. 21, 22
In de tijd van de Kerk is het gewijde gebouw een teken dat ons de weg wijst naar Hem die de Heer is van alle schepselen in de hemel en op aarde, de Heer van de Serafijnen, de koning van Israël, de enige Heilige, die onder ons is komen wonen om ons binnen te leiden in zijn Koninkrijk, "onze stad, ons vaderland in de hemel". Vgl. Fil. 3, 20 De materiële kerk is teken van het hemels altaar en van het heiligdom waar Christus is binnengegaan, dat niet door mensenhanden is gemaakt, maar dat beeld is van het waarachtige heiligdom: "de hemel zelf, om er nu, voor onze zaak, bij God present te zijn" (Hebr. 9, 24). Het heiligdom brengt ons dus over naar een andere wereld, naar de tegenwoordigheid van God.
Deze relatie tussen twee universa, de aardse en de hemelse, wordt vaak bevestigd in alle christelijke liturgieën. Zo vraagt een wijdverbreide eucharistische formule "de barmhartige God om onze gaven te aanvaarden als een geestelijke welriekende geur op zijn heilig, hemels en geestelijk altaar". Vgl. bijv. de litanie voorafgaand aan het Onze Vader in de goddelijke liturgieën van de Kerken uit de Byzantijnse traditie. Het gaat om een gewijde dimensie, onderscheiden van de louter menselijke werkelijkheid. Wij worden in deze dimensie binnengeleid door het liturgische mysterie, waarin de mensheid de mantel der goddelijke heerlijkheid terugkrijgt, waarmee zij was bedekt vóór de zondeval. De organische verhouding die in de Oosterse kerkgebouwen bestaat tussen het schip en het heiligdom symboliseert onze huidige situatie waarin wij als in een spiegel onduidelijk zien Vgl. 1 Kor. 13, 12 , omdat de hele Kerk nog onderweg is naar de openbaring in heerlijkheid van haar Heer. Aldus wordt het huidige leven omgevormd en "tot steeds heerlijker gelijkenis" gelijkvormig gemaakt met het beeld van de Heer (2 Kor. 3, 18), boven de aardse beslommeringen uit op weg naar het toekomstig leven waarin wij God zullen zien "van aangezicht tot aangezicht" (1 Kor. 13, 12).
Het altaar is een andere uitdrukking van de eredienst die verbonden is met het aanbieden van het offer dat aan God wordt gebracht. "Noach bouwde een altaar ter ere van de Heer [ ... ]en droeg op het altaar brandoffers op" (Gen. 8, 20): dit is een symbolisch gebaar, dat voorkomt in alle godsdiensten als uitdrukking van de dankbaarheid voor ontvangen weldaden, maar ook van onderwerping, aanroeping en verzoening. Als belangrijk onderdeel van de eredienst van het oude Israël werd het altaar tenslotte geplaatst in één centrale ruimte: eerst, ten tijde van Mozes, in de tent van de samenkomst, daarna in de tempel van Salomo.
Ook Christus verwijst ernaar, wanneer Hij verwijten maakt aan de oversten van het volk, en zegt: "Wat staat hoger: de offergave of het altaar dat de offergave heilig maakt? Wie dus zweert bij het altaar, zweert daarbij en bij alles wat er op ligt. En wie zweert bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem die erin woont. En wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem die erop zetelt" (Mt. 23, 19-22).
In de mystagogie van de Oosterse Vaders krijgt het christelijke altaar binnen de dynamiek van de liturgische viering zijn volmaakte en veelvoudige symboliek als verwijzing naar de gewijde typologie op alle niveaus tegelijk, vanaf de voorafbeelding in het Oude Verbond tot aan de vervulling in het Nieuwe. Zo is het christelijke altaar tegelijkertijd de voltooiing van het Heilige der Heiligen uit de oude tempel, het Golgotaaltaar van het nieuwe offer en als voorafbeelding daarvan de tafel van het Laatste Avondmaal, het graf van de Heer, de plaats van zijn verrijzenis, bron van alle sacramentele genade die van het altaar naar ons toestroomt, en het altaar van de hemelse liturgie waarvan de liturgie van de Kerk een icoon is: "de hemel op aarde, waarin God die boven de hemelen is verheven, woont en wandelt". H. Germanus van Constantinopel, Historia ecclesiastica et mystica contemplatio. Patrologia Graeca 98, 384B
In de Oosterse Kerken is de gewijde ruimte verdeeld in verschillende plaatsen die een eigen functie hebben en organisch met elkaar verbonden zijn. Deze is het beeld van de Kerk van God, de heilige samenkomst van de gelovigen als pelgrims naar het Beloofde land. Ieder lid heeft er een specifieke plaats die beantwoordt aan de eigen zending.
Het heiligdom is gescheiden van het schip door middel van een afsluiting met poorten, een gordijn of een iconostase, omdat het de heiligste plaats is; daar staat het altaar waarop de goddelijke liturgie wordt gevierd en de oblatio, het offer, wordt gebracht. Alleen zij aan wie het heilig dienstwerk is toevertrouwd, mogen er binnengaan om de heilige handelingen te verrichten.
Processies en andere bewegingen zorgen voor een verband tussen het schip en het heiligdom; zij richten de gelovigen stap voor stap en op pedagogisch wijze op het altaar. Het evangelie bevindt zich steeds op het altaar en wordt er plechtig vanaf genomen voor de viering van het Woord; daarheen worden aan het begin van de eigenlijke eucharistische viering ook de gaven gebracht om ze aan de Heer op te dragen. Vanaf het altaar, waarop ze worden geplaatst, zullen diezelfde gaven plechtig het heiligdom verlaten voor het communiceren van de gelovigen. Hiermee wordt verbeeld dat door de openbaring en in het bijzonder door de incarnatie en het paasmysterie van de Zoon de sluier wordt weggenomen die het mysterie van God bedekt.
De ambo heeft in de Oosterse traditie verschillende vormen met een relatief homogene betekenis. In de Grieks-christelijke traditie kon zij bestaan uit een vaste constructie die boven de vloer uitstak en het schip van de kerk domineerde. Vanaf de ambo werd het evangelie verkondigd, kon de homilie worden uitgesproken en konden de cantors hun dienstwerk vervullen. De traditie van de Syrische Kerken kent als equivalent de Bèma, een verhoging die midden in de kerk staat opgericht, met zetels voor de bisschop en de priesters, een klein altaar met het kruis, het evangelieboek en kaarsen en deze wordt 'Golgota' genoemd.
Vanaf de Bèma verkondigt de diaken het evangelie en wordt de homilie gehouden. Beide termen ('ambo' verwijst naar het omhoogheffen, 'Golgota' naar de dood en begrafenis van de Heer) geven al aan dat de symboliek van de ambo herinnert aan het lege graf van de Heer, van waaruit Hij verrezen is, maar dat een 'teken' blijft, van waaruit de 'engel van de verrijzenis' - de diaken - steeds weer het evangelie van onze verrijzenis verkondigt. Vgl. H. Germanus van Constantinopel, Historia ecclesiastica et mystica contemplatio. Patrologia Graeca 98, 392A
Het is bij de restauratie van oude kerken of bij de bouw van nieuwe dan ook van belang, dat de verantwoordelijken nauwlettend de daarin uitgedrukte symboliek bestuderen, er zorgvuldig rekening mee houden en voorzien in de mogelijkheid van een herinvoering van het gebruik in overeenstemming met hun eigen traditie.
Enkele andere plaatsen maken het geheel van de ruimte van de gewijde kerkgebouwen in de Oosterse kerken compleet: nl. de narthex en het baptisterium.
Bij de ingang van de kerk bevindt zich de narthex, waar verschillende vieringen plaatsvinden, zoals o.a. die welke zijn voorbehouden aan de catechumenen en boetelingen, gebeden van minder plechtige aard of met een sterker boetekarakter, processies, de viering van de kleine uren van de goddelijke lofprijzing.
Het baptisterium wordt ook wel Kolymbêthra genoemd, het bad van onderdompeling in Christus' dood, ofwel 'Jordaan' naar de rivier die, geheiligd door de doop van de Heer in de Heilige Geest, wordt tot het water van de dood aan de zonde. De oude tradities van het Oosten en het westen vertonen een grote variëteit in de vorm van de baptisteria. Toch hadden ze alle als gemeenschappelijk kenmerk, dat ze het graf representeren waarin men werd ondergedompeld om met Christus te sterven en waaruit men opsteeg, verrezen met Christus door de werking van de Heilige Geest.
Het baptisterium zou normaal gesproken buiten de eigenlijke kerk gelegen moeten zijn, omdat de neofiet pas na het doopsel en de zalving met het heilig myron volledig wordt ingelijfd in de Kerk en daarom de tempel kan binnengaan die er het symbool van is. Wanneer het vanwege de structuur van de oude gebouwen onmogelijk is om het baptisterium buiten te plaatsen, dan dient men het minstens dicht bij de ingang van de kerk een plaats te geven.
Sinds zeer oude tijden is het gebruikelijk in de Oosterse Kerken om zich bij het gebed tot op de grond neer te buigen, gericht naar het Oosten; de gewijde gebouwen zelf waren zó geconstrueerd, dat het altaar in de richting van het Oosten stond. De heilige Johannes van Damascus verklaart de betekenis van deze traditie: "Het is niet zomaar of bij toeval dat wij bidden gekeerd naar het Oosten ( ... ). Aangezien God verstandelijk licht is (1 Joh. 1, 5) en Christus in de Schrift de Zon der gerechtigheid (Mal. 3, 20) wordt genoemd en opgaande Zon (Zach. 3, 8, volgens de Septuagint), is het nodig om het Oosten aan Hem toe te wijden wanneer Hem onze eredienst wordt gebracht. De Schrift zegt: 'Daarna legde de Heer God een tuin aan in Eden, ergens in het Oosten, en daarin plaatste hij de mens die Hij geboetseerd had' (Gen. 2, 8). [ ... ] Wij brengen God onze eredienst, terwijl we op zoek zijn naar het oude vaderland en daarop zijn gericht. Ook bij de tent van Mozes waren het voorhangsel en het verzoendeksel naar het Oosten gekeerd. De stam van Juda was als belangrijkste stam aan de oostkant gelegerd. Vgl. Num. 2, 3 In de tempel van Salomon was de poort van de Heer op het Oosten gericht. Vgl. Ez. 44, 1 De gekruisigde Heer, ten slotte, keek in westelijke richting, en daarom buigen wij ons ter aarde in zijn richting om Hem te zien. Toen Hij opsteeg ten hemel, werd Hij opgenomen in oostelijke richting: zo hebben zijn leerlingen Hem aanbeden, zo ook zal Hij wederkeren, op dezelfde wijze als zij Hem ten hemel hebben zien opstijgen Vgl. Hand. 1, 11 , zoals ook de Heer zelf zegt: 'Zoals de bliksem uitschiet van het Oosten en licht tot in het westen, zo zal het zijn met de komst van de Mensenzoon' (Mt. 24, 27). Hem verwachten wij, terwijl wij ons ter aarde neerbuigen naar het Oosten. Het gaat om een ongeschreven traditie, afkomstig van de apostelen.". H. Johannes Damascenus, Over het rechte of orthodoxe geloof, De fide orthodoxa. IV, 12: PL 94, 1133-1136
Deze rijke en boeiende uitleg geeft ook een verklaring voor de reden waarom degene die de liturgische viering voorzit, in oostelijke richting bidt, evenals het volk dat eraan deelneemt. Het gaat er in dit geval niet om, zoals vaak wordt beweerd, de viering voor te zitten 'met de rug naar het volk', maar wel om het volk te leiden op zijn pelgrimsreis naar het Koninkrijk, waar in het gebed om gesmeekt wordt tot aan de wederkomst van de Heer.
Deze praktijk wordt in verschillende Oosters-Katholieke Kerken bedreigd onder invloed van een nieuwe, recente ontwikkeling in de Latijnse Kerk, maar heeft dus een diepe waarde en moet daarom worden veiliggesteld als een gewoonte die sterk samenhangt met de Oosterse liturgische spiritualiteit.
De heilige beeltenissen zijn van groot belang, minstens in sommige Oosterse Kerken. Zij bieden aan de blik van de gelovigen zicht op de wonderwerken die God op aarde heeft verricht, in het bijzonder door het werk van het mensgeworden Woord, maar ook door de heiligen en de Kerk. Juist daarom bekleden zij een belangrijke plaats in het liturgische leven. Een van de opvallende kernmerken van de liturgie is immers het vieren, in herinnering brengen en tegenwoordig stellen van de verschillende momenten waarin ons heil zich op mystieke wijze voltrekt. Het tegenwoordig stellen van die historische gebeurtenissen door middel van beeltenissen kan voor degene die ze overweegt dan ook een uitstekende hulp zijn om ze in herinnering te roepen en vast te houden in de geest en in het hart. Ieder detail van deze heilsgeschiedenis vertegenwoordigt het handelen van de goddelijke macht. Vergeleken met andere beeltenissen ligt de bijzondere betekenis van iconen erin, dat zij niet de dagelijkse menselijke aspecten die met het aardse oog waarneembaar zijn, in herinnering roepen en tegenwoordig stellen, maar de volkomen, christelijke nieuwheid" ... die geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en die geen mens zich kan voorstellen", maar die de Heer heeft bereid "voor die Hem liefhebben" (1 Kor. 2, 9) door hen opnieuw geboren te laten worden en hun het Koninkrijk Gods te laten zien. Vgl. Joh. 3, 2 Zij brengen de hemelse dimensie tot uitdrukking van de personen die ze representeren, en dit geeft de iconen een gewijd karakter, omdat ze in zekere zin deelhebben aan het goddelijke. Daarom zijn ze directe voorwerpen van de eredienst en worden zij vereerd, zoals de beeltenissen van de Heer, zijn werken en de heiligen die deze afbeeldingen tegenwoordig stellen, worden vereerd.
In de loop van de eeuwen hebben de Oosterse evenals de westerse Kerken technieken, vormen en coherente systemen ter verbeelding van het heilige ontwikkeld om hun geloof uit te drukken en het bij de mensen te brengen. Terwijl de christelijke kunst van het westen zich de laatste eeuwen stap voor stap ontwikkeld heeft in naturalistische lijn, zijn de Oosterse Kerken meer trouw gebleven aan de oude manier om de hemelse werkelijkheid in herinnering te roepen en te representeren. Talrijke en verschillende scholen zetten tegenwoordig nog deze traditie voort en maken iconen, fresco's, stoffen en andere voorwerpen in continuïteit met de oude voorbeelden, vaak zonder veronachtzaming van het huidige culturele aanvoelen. De verheven religieuze en artistieke inhoud ervan is door het westen herontdekt.
Op dit vlak waren vele Oosters-Katholieke Kerken vaak onderworpen aan westerse gebruiken die soms niet van grote kwaliteit waren en misschien wel eenvoudiger, maar vreemd aan de vereisten en betekenis van hun eigen tradities. Het is van essentieel belang om - ter vermijding van versmeltingen en tegenstrijdigheden in de vieringen - de eigen gebruiken op een organische wijze opnieuw in te voeren. De rangschikking van de gewijde plaatsen, beeltenissen, liturgische kleding en gewijde voorwerpen moeten niet worden overgelaten aan ieders smaak, maar moeten beantwoorden aan de intrinsieke vereisten van de vieringen en onderling coherent zijn.
Het valt niet te ontkennen dat de gewijde kunst in de Oosters-katholieke Kerken in recentere tijden is blootgesteld aan stijlinvloeden van gewijde kunst die volledig vreemd zijn aan haar eigen traditie zowel met betrekking tot de uiterlijke vorm van gewijde gebouwen, als tot de inrichting van de binnenruimten en tot de heilige beeltenissen. Uit de voorafgaande waarnemingen blijkt echter de harmonieuze eenheid tussen woorden, handelingen, ruimten en voorwerpen die specifiek eigen zijn voor de Oosterse liturgieën. Men dient zich telkens weer hierop te baseren bij het plannen van nieuwe plaatsen voor de eredienst. Dit vereist natuurlijk van de kant van de clerus een diepgaande kennis van de eigen traditie, en een constante, goed gefundeerde en systematische vorming van de gelovigen, zodat zij in staat zijn om de rijkdom van de liturgische tekens die hun worden toevertrouwd, ten volle te verstaan. Trouwheid impliceert niet een anachronistische fixatie, zoals de ontwikkeling van de gewijde kunst ook in het Oosten laat zien, maar veeleer een ontwikkeling die volledig coherent is met de diepe en onveranderlijke betekenis van de viering.
De verschillende Kerken sui iuris moeten hun eigen experts op dit terrein vinden en vormen, en waar nog geen commissies voor gewijde kunst bestaan dienen deze, zo nodig, zonder uitstel te worden opgericht, met de nauwkeurige opdracht om te verzekeren dat de projecten voor nieuwe kerken en kapellen met de inrichting ervan, alsook voor de restauratie van oude, overeenstemmen met de criteria en de betekenis van hun eigen liturgische traditie. Bovendien is het hun taak om de staat van de huidige gewijde gebouwen te onderzoeken, aanbevelingen te doen en eventuele interventies voor te stellen.
Door de Congregatie voor de Oosterse Kerken is in samenwerking met de Pauselijke Commissie voor het Kerkelijke Cultureel Bezit een speciale afdeling gevormd voor gewijde kunst, met als opdracht de Oosters-Katholieke Kerken te helpen om hun eigen erfgoed aan gewijde kunst te beschermen, om te voorzien in aanwijzingen voor de bouw en de inrichting van nieuwe kerken, en de herstructurering van bestaande kerkruimten. De hiërarchen kunnen, vooral wanneer in hun eigen territorium gebrek is aan experten, een beroep doen op deze afdeling, wanneer men moet overgaan tot een van de opgesomde interventies.