Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
INSTRUCTIE OVER DE TOEPASSING VAN DE LITURGISCHE VOORSCHRIFTEN UIT CANONIEK WETBOEK VAN DE OOSTERSE KERKEN | |||
► | De heilige Wijding |
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken stelt: "De clerici die ook gewijde bedienaren worden genoemd, zijn Christengelovigen die door het bevoegde kerkelijk gezag zijn uitgekozen en aangesteld door een gave van de Heilige Geest, welke zij in de heilige wijding hebben ontvangen, om bedienaren van de Kerk te zijn door hun deelname aan de zending en de macht van Christus, de Herder". De gewijde bedienaren hebben een bijzondere band met de liturgie, omdat veel van hun taken in de liturgie plaatsvinden, zij in die liturgie een functie vervullen welke onderscheiden is van die van de andere gelovigen, en zij dikwijls met die liturgie in aanraking komen.
In de vorming van de gewijde bedienaren moet men ervoor zorgen, dat zij geleidelijk aan groeien in een innerlijke deelname aan de heilige geheimen en aan Hem die in hen werkzaam is. Om voor het volk mystagoog te kunnen zijn, moeten zij zelf die mystagogie op voorbeeldige wijze beleven. Het is hun taak in de liturgie om bron, voeding en model te zijn voor een leven waarin de genade van de Heer ten volle wordt ontvangen. Zij moeten bovendien perfect gevormd zijn met het oog op een nauwkeurige, gefundeerde en verdiepte kennis van de heilige liturgie, in theologisch, spiritueel en ceremonieel opzicht.
Het belang van de liturgie wordt ook onderstreept in de canons die gaan over de seminaries. Daarin wordt bevestigd, dat de liturgie bron en hoogtepunt van het leven moet zijn Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 346. §2, 2e, dat zij moet worden onderwezen als noodzakelijke bron van de leer en van de waarlijk christelijke geest Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 350. §3, en dat de priesterkandidaten daarin voeding moeten vinden voor hun geestelijk leven. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 346. §2, 3e Het is dan ook noodzakelijk, dat in de Oosterse seminaries en in de vormingsinstituten voor Oosterse monniken en religieuzen het liturgisch leven wordt gevierd met de grootste zorg en altijd in zijn integrale vorm, zodat de kandidaten erdoor worden gevormd en het in heel zijn rijkdom en volheid leren kennen, waarbij niet alleen aan de Eucharistie, maar ook aan het goddelijk officie de verschuldigde plaats gegeven wordt. De liturgie moet de waarachtige bron zijn van de spiritualiteit waarin de kandidaten worden gevormd, het element dat eenheid geeft aan al wat ze leren, en de plaats waar de leer wordt tot viering van lofprijzing en dankzegging en het leven wordt omgevormd door de genade. Wanneer een zo groot belang wordt gehecht aan de liturgie, zullen de kandidaten in staat zijn er ten volle uit te putten wat nodig is voor hun innerlijk leven en wordt voorkomen, dat zij dit gaan zoeken op domeinen die vreemd zijn aan hun eigen erfgoed en er niet mee overeenstemmen. Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) schrijft voor, dat alle priesterkandidaten worden gevormd volgens hun eigen ritus, ook al zijn zij toegelaten tot een seminarie van een andere Kerk sui iuris of tot een gemeenschappelijk seminarie van verschillende Kerken sui iuris; iedere tegengestelde gewoonte wordt afgewezen. Deze norm geldt voor alle aspecten van het eigen erfgoed van de Oosterse Kerken: voor de theologie, spiritualiteit, kerktucht, maar op eminente wijze voor de liturgie.
Het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken zet uiteen dat de clerici, onderling verenigd in de hiërarchische gemeenschap en geordend naar de verschillende graden van de heilige wijding, op verschillende wijzen deelhebben aan het ene kerkelijke ambt dat van Godswege is ingesteld. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 324.326 Bovendien is daarnaast voorzien in de mogelijkheid van andere ambten die 'lagere wijdingen' worden genoemd.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) preciseert dat "de clerici op grond van de heilige wijding worden onderverdeeld in bisschoppen, priesters en diakens". Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) voegt eraan toe, dat daarnaast ook andere bedienaren worden toegelaten of aangesteld ten dienste van het volk van God of om taken uit te oefenen in de heilige liturgie; zij worden aangesteld in een lagere wijding en worden doorgaans 'lagere clerici' genoemd. De canon stelt vast dat hun statuut wordt geregeld "enkel door het particuliere recht van de eigen Kerk sui iuris". Het is de intentie van het wetboek dat de eigen traditie van elke afzonderlijke Oosterse Kerk sui iuris wordt gerespecteerd.
Terwijl het Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983) spreekt over bedieningen, waartoe leken blijvend kunnen worden aangesteld "door middel van de voorgeschreven liturgische ritus" Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 230. § 1, wordt daarentegen iemand door de lagere wijdingen opgenomen in de kerkelijke hiërarchie, overeenkomstig ieders eigen graad. Wie deze wijdingen ontvangen heeft, is daarom geen leek meer, maar wordt lid van de "clerus" of het "gewijde ambt", zoals de liturgische teksten van veel Oosterse Kerken het noemen. Het verschil tussen de lagere wijdingen en de bedieningen heeft consequenties, zelfs voor de wijze waarop Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) uit het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken wordt geïnterpreteerd, welke stelt dat een kandidaat "als clericus wordt ingeschreven in een eparchie door de diakenwijding, tenzij hij overeenkomstig de normen van het particulier recht van de eigen Kerk sui iuris al in die eparchie staat ingeschreven". In deze verwijzing naar de normen van het particuliere recht klinkt Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) door, die vaststelt dat allen "die een lagere wijding hebben ontvangen en doorgaans lagere clerici worden genoemd, ( ... ) alleen onder het particuliere recht van hun eigen Kerk sui iuris vallen". Het is daarom goed, dat de opname onder de clerus van de verschillende eparchieën gebeurt op het moment van het ontvangen van een lagere wijding, om de bedienaar vanaf dat moment op te nemen in een volledige en stabiele vorm van dienst aan de eparchie.
Het lijkt niet opportuun dat de verschillende Kerken sui iuris hun gebruiken veranderen omtrent de traditie van de lagere wijdingen, die gedurende een periode werd gedeeld door alle Kerken en die daadwerkelijk een eigen betekenis heeft. In plaats van deze traditie te verlaten moeten de hervormingen van het particuliere recht in de verschillende Kerken haar veeleer een grotere betekenis en vitaliteit geven. Dit is ook om oecumenische redenen aan te bevelen, want als de Oosters-Katholieke Kerken de bijzondere taak hebben om de eenheid onder alle Oosterse Kerken te bevorderen door o.m. de religieuze trouw aan de oude tradities. Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 903, dan lijkt het niet nuttig om een differentiatie in te voeren in de gebruiken met betrekking tot orthodoxe Kerken, die alle delen in dezelfde, gemeenschappelijke oorsprong. Iedere verandering die in recentere tijden ten onrechte is ingevoerd, moet worden herzien op grond van deze principes.
De lagere wijdingen en het diaconaat zijn niet een pure formaliteit in de voorbereiding op de priesterwijding. Zij voorzien in een specifiek dienstwerk in de Kerk en als zodanig moeten ze op definitieve wijze daadwerkelijk worden uitgeoefend door hen die niet de intentie hebben priester te worden, en in voldoende ruime mate door hen die priester zullen worden gewijd. Dit geldt bijzonder voor het diaconaat. Daarom moet men niet bang zijn de lagere wijdingen en zelfs die van het diaconaat toe te dienen aan hen die van goed gedrag zijn, voldoende voorbereid en geschikt om de taak op zich te nemen, en die verklaren beschikbaar te zijn voor dit dienstwerk van de Kerk, ook als zij moeten blijven leven bij hun familie en hun eigen beroep blijven uitoefenen. Zo worden ook de bedienaren verkregen die nodig zijn voor een waardig verloop van de liturgie, en wordt de praktijk vermeden - die in dit geval ook verschilt van de Latijnse Kerk maar er nu niet meer in gebruik is - om een liturgische taak die is voorbehouden aan iemand van een lagere rang, te laten uitoefenen door bedienaren van een hogere rang (heel vaak waren het priesters die de taak van diaken vervulden). Zo vermijdt men ook om op permanente wijze aan leken liturgische taken toe te vertrouwen die tot een bedienaar behoren. Dergelijke praktijken moeten worden afgeschaft.
Het diaconaat is niet ingesteld met het oog op het priesterschap, maar voor de dienst aan de bisschoppen en de priesters. De diakens werden eens dan ook beschouwd als hun hand en oog, ofwel met de uitdrukking van Ignatius van Antiochië: de diakens maken in harmonie met de bisschoppen en priesters "het gebod des Heren" zichtbaar voor het gelovige volk. H. Ignatius van AntiochiĆ«, Brief aan de Christenen van Smyrna, Epistula ad Smyrnaeos. VIII, 1: Sources chréliennes 10A, 138 Een gelijkaardig perspectief, dat in de orthodoxe Kerken bewaard is gebleven en ook in de Latijnse gemeenschappen weer wordt ingevoerd, moet ook in de Oosters-Katholieke Kerken weer volop in het licht worden gesteld. Het herstel van de eigen liturgische en buiten-liturgische zending van het diaconaat lijkt dan ook van groot nut.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken geeft de normen ter regeling van het recht om clerici te wijden die in een eparchie zijn ingeschreven. In §2 wordt vastgesteld, dat een eparchale bisschop een onderdaan die is ingeschreven in een andere Kerk sui iuris, niet kan wijden zonder verlof van de Apostolische Stoel of, in bepaalde gevallen, van de patriarch. De verplichting tot zulk verlof heeft alleen betrekking op de geoorloofdheid van de wijdingsviering en betreft meer specifiek het geval, waarin deze plaatsvindt in een andere liturgische ritus dan die waartoe de kandidaat behoort, of wanneer de wijdende eparchiale bisschop de toestemming vraagt om de wijding te vieren in de ritus van de kandidaat. Buiten de wijdingsritus zelf behoudt de bisschop van de eparchie of het bisdom waarin de kandidaat staat ingeschreven, het volledige recht om machtigingsbrieven te geven aan een bisschop die behoort tot de Kerk sui iuris van de kandidaat, zodat deze bisschop tot de heilige wijding kan overgaan met inachtneming van de liturgische voorschriften van de eigen ritus.
De clerici dienen rekening te houden met wat Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken beslist aangaande het gebruik van rechten en onderscheidingstekens die horen bij de hun toegekende waardigheid. Ook moet men vermijden om waardigheden die in de Oosterse Kerken gebruikelijk zijn, te verlenen aan clerici die niet behoren tot de Kerk sui iuris van degene die ze toekent. Tevens moet men een dergelijke waardigheid of de ermee verbonden rechten afschaffen die zijn overgenomen uit Latijnse gebruiken van vóór de conciliaire hervorming. Men moet immers vermijden, dat de toekenning van die eretekens herleid wordt tot een loutere uiterlijkheid, die schadelijk is voor de uitzonderlijke waardigheid van de Oosterse liturgieën.
Het is evenmin opportuun om monastieke titels met bijbehorende kleding en onderscheidingstekens toe te kennen aan seculiere clerici. Dit geldt des te meer voor de gehuwde clerus.