H. Paus Johannes Paulus II - 17 november 1980
Zeer geachte meneer de voorzitter van de Raad, hooggeachte leden van de Raad van de Evangelische Kerk in Duitsland,
geliefde medechristenen!
'Genade en vrede voor u vanwege God onze Vader en de Heer Jezus Christus!' (Rom. 1, 7). Met deze woorden van de apostel van de volkeren groet ik u en allen, die u vertegenwoordigt. Van harte dank ik allen, die deze ontmoeting in het land waar de reformatie een aanvang nam, mogelijk hebben gemaakt. Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan u, meneer de voorzitter van de raad, voor uw zeer verhelderende verklaring, die ons de dimensie van dit uur en meer nog onze christelijke zending voor ogen heeft gesteld. In het besef van deze werkelijkheden mogen wij - zoals eens Paulus - hopen, dat wij 'de vertroosting smaken van ons gemeenschappelijk geloof (Rom. 1, 12).
Ons samenzijn op dit ochtenduur is voor mij een symbool met een diepe betekenis, zodat ik met de woorden van een oude hymne zou willen zeggen: 'Het morgenrood rijst reeds hoger, moge Hij gelijk morgenrood over ons opgaan; in zijn Vader geheel de Zoon en geheel de Vader in het Woord'. Lauden, maandag van de 2e week door het jaar Moge Christus in ons midden en in dit land oplichten als het licht van het leven en van de waarheid, dat is onze gemeenschappelijke wens.
Op dit uur komt mij in gedachten, dat Martin Luther in 1510/ 1511 als pelgrim, maar ook als zoekende en vragende naar de graven van de prinsen van de apostelen in Rome kwam. Thans kom ik tot u, de geestelijke erfgenamen van Martin Luther; ik kom als pelgrim. Ik kom om met deze ontmoeting in een veranderde wereld een teken te stellen van verbondenheid in de centrale geheimenissen van ons geloof.
Veel komt in ons op bij deze broederlijke ontmoeting, veel meer dan wij in staat zijn te zeggen in de beperkte tijd en met onze begrensde krachten. Staat u mij toe aan het begin van ons gesprek van te voren tot uitdrukking te brengen wat mij in het bijzonder beweegt. Ik doe dat in aansluiting aan het getuigenis van de brief aan de Romeinen, het geschrift dat voor Martin Luther absoluut beslissend was. 'Deze brief is het werkelijke kernstuk van het Nieuwe Testament en het allerzuiverst Evangelie', schrijft hij in 1522.
In de leerschool van de apostel van de volkeren kunnen wij ons bewust worden, dat wij allen bekering nodig hebben. Christelijk leven bestaat niet zonder boete. 'Een ware oecumenische beweging zonder innerlijke omkeer is niet mogelijk' 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 7 'Laten wij dus voortaan elkander niet veroordelen' (Rom. 14, 13). Wij willen echter elkander onze schuld belijden. Ook wat betreft de genade van de eenheid geldt: 'allen hebben gezondigd' (Rom. 3, 23). Dat moeten wij in alle ernst zien en zeggen en onze consequenties eruit trekken. Belangrijker is, dat wij steeds dieper beseffen, welke consequenties de Heer uit het menselijk falen trekt. Paulus brengt dat onder de noemer: 'Waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos' (Rom. 5, 20). God houdt niet op, 'allen in te sluiten in zijn ontferming' (Rom. 11, 32). Hij schenkt zijn Zoon, Hij schenkt zichzelf, Hij schenkt vergeving, rechtvaardiging, genade, eeuwig leven. Tezamen mogen wij dit belijden.
U weet, dat decennia van mijn leven zijn getekend door ervaringen met de uitdagingen aan het christendom door atheïsme en ongeloof. Des te duidelijker staat mij voor ogen, wat ons gemeenschappelijk belijden van Jezus Christus, zijn woord en werk betekent in deze wereld, en hoe wij door het gebod van dit ogenblik worden gedrongen tot het overwinnen van de verschillen die onze kerken nog steeds verdeeld houden en tot het getuigenis van onze groeiende eenheid. Jezus Christus is ons aller heil. Hij is de ene middelaar. 'Hem heeft God voor wie gelooft aangewezen als zoenoffer door zijn bloed' (Rom. 3, 25). Door hem hebben wij 'vrede met God' (Rom. 5, 1) en onder elkaar. Door de Heilige Geest worden wij zijn broeders en zusters, waarachtig en waarlijk kinderen van God. 'Maar als wij kinderen zijn, dan ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God, tezamen met Christus' (Rom. 8, 17). Dat wij dit met elkaar geloven en belijden is bij de bezinning op de Confessio Augustana en in talrijke contacten opnieuw tot bewustzijn gekomen. De Duitse bisschoppen hebben in hun herderlijke verklaring 'Duitsland
Dein Reich komme (20 januari 1980)' (20.1.80) daarvan getuigenis afgelegd. Zij hebben de katholieke gelovigen gezegd: 'Laten wij ons verheugen, dat wij niet slechts een partiële consensus over enkele waarheden kunnen ontdekken, maar een overeenstemming over centrale geloofswaarheden. Dat geeft ons aanleiding op eenheid te hopen ook op die gebieden van ons geloof en leven, waarop wij tot op dit moment nog zijn gescheiden.'
Alle dankbaarheid voor wat ons is gebleven en wat ons verbindt mag ons niet blind maken voor wat ons nog altijd van elkaar gescheiden houdt. Wij moeten dat met elkaar zo scherp mogelijk onder ogen zien, niet om kloven te verdiepen, maar om hen te overbruggen. Wij mogen het niet bij de constatering laten: 'Wij zijn en blijven dus voor eeuwig gescheiden en elkaars tegenstanders'. Met elkaar zijn wij geroepen in de dialoog van waarheid en liefde te streven naar de volledige eenheid in het geloof. Pas de volledige eenheid geeft ons de mogelijkheid om één van zin en één van geloof samen te komen aan de ene tafel van de Heer. Waarom het bij dit streven vooral gaat, kunnen wij ons laten zeggen door Luthers colleges van 1516/1517 over de brief aan de Romeinen. Hij leert, dat het 'geloof in Christus, waardoor wij worden gerechtvaardigd, niet alleen daarin bestaat dat men gelooft in Christus of nauwkeuriger in de persoon van Christus, maar in wat van Christus is'. 'Wij moeten in Hem geloven, en in dat, wat het zijne is'. Op de vraag: 'Wat is dat dan?' verwijst Luther naar de kerk en haar authentieke verkondiging. Als het bij de dingen die ons gescheiden houden, alleen om de 'door mensen ingestelde kerkelijke ordeningen' vgl. CA VIII zou gaan, zouden de moeilijkheden zeer spoedig uit de weg geruimd kunnen en moeten zijn. Naar katholieke overtuiging betreft het verschil van mening dat, 'wat van Christus is', 'wat het zijne is'; zijn kerk en haar zending, haar boodschap en haar sacramenten evenals de ambten die in dienst van woord en sacrament zijn gesteld. De sinds het concilie gevoerde dialoog heeft ons op dit stuk een flink eind verder geholpen. Juist in Duitsland is menige belangrijke stap gedaan. Dat kan ons vertrouwen geven met betrekking tot de problemen die nog niet zijn opgelost.
Wij moeten in gesprek en in contact blijven. De vraagstukken die wij met elkaar hebben aan te snijden, vereisen naar hun aard nog een omvattender behandeling, dan hier en thans mogelijk is. Ik hoop, dat wij gemeenschappelijke wegen vinden om ons gesprek voort te zetten. Zeker zullen de Duitse bisschoppen en de medewerkers van het Secretariaat voor de eenheid der christenen daarbij behulpzaam zijn.
Wij mogen niets onbeproefd laten. Wij moeten doen wat verenigt. Wij zijn het Go:d· en de wereld verschuldigd. 'Wij streven dus naar dat wat de vrede en de opbouw van onze gemeenschap bevordert' (Rom. 14, 19). leder van ons moet met Paulus tot zichzelf zeggen: 'Wee mij, als ik het evangelie niet verkondig!' (1 Kor. 9, 16). Wij zijn geroepen getuigen van het evangelie, getuigen van Christus te zijn. Het is in overeenstemming met zijn boodschap dat wij gemeenschappelijk getuigenis afleggen. Staat u mij toe te herhalen, wat ik op 25 juni van dit jaar heb gezegd naar aanleiding van het jubileum van de Confessio Augustana: 'De wil van Christus en de tekenen des tijds drijven ons tot een gemeenschappelijk getuigenis in een toenemende volheid van de waarheid en de liefde'. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Bij gelegenheid van de viering van 450 jaar "Confessio Augustana" (25 juni 1980). (Archief van de Kerken 35 (1980), 1151) Groot en moeilijk zijn de opgaven die voor ons liggen. Waren wij alleen op eigen kracht aangewezen, dan moesten wij vertwijfelen. God zij dank 'komt de Geest onze zwakheid te hulp' (Rom. 8, 26). In vertrouwen op Hem kunnen wij ons gesprek voortzetten, kunnen wij een begin maken met de daden die van ons worden verlangd. Laten wij met het belangrijkste gesprek beginnen, met de noodzakelijkste daad, laten wij bidden! Met het oog op de ondoorgrondelijke genade van God bidden wij met de apostel van de volkeren:
'O onpeilbare rijkdom van Gods wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beslissingen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Wie kent de gedachte des Heren? Wie is zijn raadsman geweest? Wie kan vergoeding eisen voor wat hij God heeft gegeven? Want uit Hem en door Hem en voor Hem zijn alle dingen. Hem zij de glorie in eeuwigheid! Amen' (Rom. 11, 33-36).