Paus Pius XI - 31 december 1929
DIVINI ILLIUS MAGISTRI Over de christelijke opvoeding |
|||
► | DOEL EN VORM DER CHRISTELIJKE OPVOEDING | ||
► | De vorming van den waren christen |
Daarom juist omvat de christelijke opvoeding geheel den omvang van het menselijk leven, van het zinnelijke en geestelijke, het intellectuele en morele, van het leven als eenling, als lid van het gezin, en als lid der maatschappij, niet om er ook maar iets van af te doen, maar om het te verheffen, te regelen en te vervolmaken volgens de voorbeelden en de leer van Christus.
De ware christen, de vrucht der christelijke opvoeding, is dus de bovennatuurlijke mens, die volhardend en zich steeds gelijkblijvend denkt, oordeelt en handelt volgens het gezond verstand, verlicht door het bovennatuurlijk licht der voorbeelden en der leer van Christus; of, om het met een tegenwoordig gebruikelijke uitdrukking te zeggen, de ware en volmaakte man van karakter. Immers, niet zoo maar iedere, op subjectieve beginselen steunende consequentie en vastheid in levensrichting maakt het ware karakter uit; dat doet alleen de vastheid in het volgen van de eeuwige beginselen der gerechtigheid. Dit erkent dan ook zelfs de heidense dichter, als hij in onafscheidelijk verband prijst: "den gerechtige en aan zijn besluit vasthoudende man"; Quintus Horatius Flaccus, Oden. l. III, od. 3, v. 1 van de andere kant: volledige gerechtigheid kan alleen dan bestaan, als men aan God geeft wat aan God toekomt, zoals de ware christen doet.
Dit doel en eindpunt der christelijke opvoeding komt den buitenstaanders voor als een uitschakeling& der werkelijkheid, of vee1eer, ais niet te verwezenlijken zonder onderdrukking of inkrimping der natuurlijke vermogens, en zonder verzaking aan de werken voor het aardse leven. Het lijkt hun bijgevolg een doel, dat vreemd staat tegenover het, maatschappelijk leven en den tijdelijken voorspoed, dat tegenstrijdig is met iedere vooruitgang in letteren, wetenschappen, kunsten en alle ander beschavingswerk. Op een soortgelijke opwerping, die door de onwetendheid en het vooroordeel der heidenen, ook der ontwikkelde heidenen van zijn tijd werd gemaakt, en die helaas in den modernen tijd nog vaker en hardnekkiger wordt herhaald, had reeds Tertullianus geantwoord: "Wij staan niet vreemd tegenover het leven. Wij denken er heel goed aan, dat wij aan God, onzen Heer en schepper, dank verschuldigd zijn; geen enkele vrucht van Zijn werken versmaden wij; wij beheersen ons slechts, om er geen onmatig of verkeerd gebruik van te maken. En zoo leven wij met u tezamen in deze wereld en staan niet buiten het forum, niet buiten het slachthuis, niet buiten badinrichtingen, huizen, winkels, stallen, uw markten en andere handelszaken. Evengoed als gij beoefenen ook wij scheepvaart en krijgsdienst, bebouwen wij de velden en drijven wij handel. Wij hebben dus dezelfde beroepen als gij, en stellen u onze werken ter beschikking. Hoe wij nutteloos kunnen lijken voor uw zaken, waaraan wij meedoen en waarvan wij leven, kan ik werkelijk niet inzien." Tertullianus, Apologeticum. 42