Paus Pius XI - 31 december 1929
De eerste rechtstitel van de Kerk bestaat in de uitdrukkelijke zending en in het hoogste leergezag, door haar goddelijke Stichter haar gegeven. "Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. Gaat dan, en onderwijst alle volkeren, en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heiligen Geest, en leert hen onderhouden alles, wat Ik u bevolen heb. En ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan het einde der wereld." (Mt. 28, 18-20) Aan dit leergezag is door Christus de onfeilbaarheid verleend, tegelijk met het bevel Zijn leer te onderwijzen. De Kerk werd aldus "door haar goddelijke Stichter tot zuil en grondslag van de waarheid gesteld, om aan alle mensen het goddelijk geloof te leren, om de haar toevertrouwde geloofsschat ongerept en ongeschonden te bewaren, en om door haar leiding de mensen, hun verenigingen en hun daden, tot eerbaarheid van zeden en ongerepte levenswandel te vormen." Z. Paus Pius IX, Encycliek, Quum non sine (14 juli 1864). (14 juli 1864)
Met het volste recht dus bevordert de Kerk de letteren, wetenschappen en kunsten, in zoverre deze voor de christelijke opvoeding en voor heel haar werken aan het zielenheil nodig of dienstig zijn, ook door het oprichten en onderhouden van scholen en instellingen voor alle leervakken en voor iedere graad van ontwikkeling. [[[2620|(1375)]]]
Zelfs de zogenaamde lichamelijke opvoeding is niet te beschouwen als vreemd aan haar moederlijk leraarsambt, omdat ook deze zin en strekking heeft van een middel, dat de christelijke opvoeding kan bevorderen of schaden.
Dit werken van de Kerk op elk cultuurgebied is van onmetelijk nut voor de gezinnen en natiën, die volgens de juiste opmerking van de H. Hilarius zonder Christus verloren gaan: "Wat is er zo gevaarlijk voor de wereld, als Christus niet aan te nemen?" H. Hilarius van Poitiers, Commentaar op het Evangelie van MatteĆ¼s, Commentarius in Evangelium Matthei. cap. 18, n. 3: PL 9, 1019 Daarbij doet het niet de minste afbreuk aan hetgeen de staat verordent. Want in haar moederlijke voorzichtigheid verzet de Kerk er zich niet tegen, dat haar scholen en opvoedingsinstituten voor leken zich in elk land aan de wettige voorschriften van het burgerlijk gezag aanpassen, en zij is volkomen bereid zich met het burgerlijk gezag te verstaan, en bij voorkomende moeilijkheden in gemeenschappelijk overleg maatregelen tot oplossing daarvan te treffen.
Daarenboven is het een onvervreemdbaar recht van de Kerk, en tegelijk een plicht, waarvan niemand haar kan ontslaan, toezicht uit te oefenen over de gehele opvoeding van haar kinderen, de gelovigen, in ieder instituut, openbaar of bijzonder; en dat toezicht betreft niet alleen het daar gegeven godsdienstonderwijs, maar ook alle andere vakken en alle bepalingen, in zoverre deze betrekking hebben op godsdienst en moraal. [[2620|(1381-1382)]]
De uitoefening van dit recht zal nooit beschouwd mogen worden als een onrechtmatige inmenging, maar moet beschouwd worden als een kostbare moederlijke voorzorg van de Kerk, om haar kinderen te beschermen tegen de ernstige gevaren van vergiftiging door valse leer op het gebied van geloof of zeden. Dit toezicht van de Kerk kan van de ene kant geen enkel werkelijk nadeel veroorzaken, en van de andere kant slechts een krachtdadige hulp opleveren voor de orde en voor het welzijn in gezin en maatschappij, want het houdt van de jeugd het moreel vergif verwijderd, dat meestal op die onervaren en wispelturige leeftijd gemakkelijker vat heeft en eerder zijn invloed uitoefent op het praktisch levensgedrag. Immers, zonder de ware godsdienstige en zedelijke vorming zal volgens de wijze opmerking van Leo XIII "iedere geestesontwikkeling een ongezonde zijn. Niet gewend aan eerbied jegens God zal de jeugd geen enkele zedelijke tucht kunnen verdragen, en daar zij dan haar hartstochten nooit iets heeft weten te ontzeggen, zal zij zich licht laten meeslepen tot revolutionaire woelingen." Paus Leo XIII, Encycliek, Over religieuze kwesties in Frankrijk, Nobilissima Gallorum Gens (8 feb 1884)