Paus Pius XI - 31 december 1929
Goede scholen zijn niet zozeer de vrucht van goede verordeningen alswel voornamelijk van goede onderwijzers. Dat zijn dezulken, die ieder in het vak, dat zij te onderwijzen hebben, uitstekend voorbereid en onderlegd zijn, die bovendien zijn begiftigd met de intellectuele en morele door hun hoogst belangrijk ambt gevorderde eigenschappen, en die daarbij branden van zuivere en goddelijke liefde voor de hun toevertrouwde jeugdige mensen, juist uit liefde voor Jezus Christus en Zijn Kerk, wier lievelingen deze zijn, en juist uit hartelijke belangstelling voor het ware welzijn van de gezinnen en van hun vaderland. En daarom is ons hart vol troost en vol dankbaarheid jegens de goddelijke goedheid, als wij zien, hoe tegelijk met de onderwijsgevende mannelijke en vrouwelijke religieuzen zulk een groot getal goede onderwijzers en onderwijzeressen onbaatzuchtig, ijverig en volhardend arbeiden in de kunst, die de H. Gregorius van Nazianze de ~kunst der kunsten en de wetenschap der wetenschappen" noemt H. Gregorius van Nazianze, Orationes theologicae. II, PG 35, 426 nl. in het leiden en vormen der jeugd; en hoe zij tot betere verzorging van hun geestelijken vooruitgang zijn verenigd in bijzondere congregaties en bonden, die derhalve als edele en machtige hulptroepen der Katholieke Actie te prijzen en te bevorderen zijn. En toch geldt ook voor hen het woord van den goddelijk en Meester: "De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig." (Mt. 9, 37) Smeken wij dus den Heer van den oogst, dat Hij nog vele van zulke arbeiders op het veld der christelijke opvoeding moge zenden, arbeiders, wier vorming den zielenherders en den hoogste oversten der religieuze orden heel bijzonder ter harte moet gaan.