Gerhard Ludwig Kard. Müller, prefect - 15 mei 2016
“Charisma” is de transcriptie van het Griekse woord chárisma, dat vaak wordt gebruikt in de Brieven van Paulus en ook verschijnt in de eerste Brief van Petrus. Het heeft de algemene betekenis van “edelmoedige gave” en in het Nieuwe Testament wordt het alleen gebruikt als verwijzing naar gaven die van God komen. In enkele passages geeft de context een preciezere betekenis eraan Vgl. Rom. 12, 6 Vgl. 1 Kor. 12, 4.31 Vgl. 1 Pt. 4, 10 , waarvan de fundamentele betekenis de onderscheiden verdeling van gaven is. “Er zijn verschillende gaven” (1 Kor. 12, 4); “De geestelijke gaven die wij bezitten, verschillen” (Rom. 12, 6); “ieder heeft nu eenmaal van God zijn eigen gaven ontvangen, de een deze, de ander die” (1 Kor. 7, 7). Het is ook de in de moderne talen overheersende betekenis van de woorden die van dit Griekse woord afstammen. Ieder afzonderlijk charisma is niet een aan allen toegekende gave Vgl. 1 Kor. 12, 30 , en verschilt dus van de fundamentele genaden, zoals de heiligmakende genade, of van de gaven van geloof, hoop en liefde, die daarentegen voor iedere Christen onontbeerlijk zijn. De charisma’s zijn bijzondere gaven die de Geest uitdeelt “zoals Hij het wil” (1 Kor. 12, 11). Om rekenschap af te leggen van de noodzakelijke aanwezigheid van de verschillende charisma’s in de Kerk gebruiken de twee meest expliciete teksten (Rom. 12, 4-8)(1 Kor. 12, 12-30) een vergelijking met het menselijk lichaam: “Want zoals het menselijk lichaam vele organen heeft met allerlei verschillende functies, zo vormen wij alleen tezamen in Christus één lichaam, en ieder afzonderlijk, zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, aangewezen op elkaar. De geestelijke gaven die wij bezitten verschillen naar de bijzondere genade die ieder van ons is geschonken” (Rom. 12, 4-6). Tussen de ledematen van een lichaam is verscheidenheid niet een ziekte die men moet vermijden, maar het is integendeel een weldadige noodzaak, die het vervullen van de verschillende levensfuncties mogelijk maakt. “Als zij alle samen één lid vormden, waar bleef dan het lichaam? In feite echter zijn er vele ledematen, maar slechts één lichaam” (1 Kor. 12, 19-20). Een nauwe relatie tussen de bijzondere charisma’s (charísmata) en de genade (cháris) van God wordt door Paulus in Rom. 12, 6 en door Petrus in 1 Petr. 4, 10 bevestigd. In het Grieks hebben de beide woorden (chárisma en cháris) dezelfde wortel. De charisma’s worden erkend als een openbaring van “Gods veelsoortige genade” (1 Pt. 4, 10). Het betreft dus geen eenvoudige menselijke vermogens. De goddelijke oorsprong ervan wordt op verschillende wijzen uitgedrukt: volgens sommige teksten komen ze van God Vgl. Rom. 12, 3 Vgl. 1 Kor. 12, 28 Vgl. 2 Tim. 1, 6 Vgl. 1 Pt. 4, 10 ; volgens Ef. 4, 7 komen ze van Christus Vgl. Ef. 4, 7 ; volgens 1 Kor. 12, 4-11 van de Geest. Vgl. 1 Kor. 12, 4-11 Daar deze laatste passage de meest nadrukkelijke is (hij noemt de Geest zeven maal), worden de charisma’s gewoonlijk gepresenteerd als “openbaring van de Geest” (1 Kor. 12, 7). Het is echter duidelijk dat deze toekenning niet exclusief is en de twee voorafgaande niet tegenspreekt. De gaven van God houden altijd de gehele trinitaire horizon in, zoals door de theologie vanaf het begin altijd is gesteld, zowel in het Westen als in het Oosten. Vgl. Origenes van Alexandrië, Over de Grondbeginselen, De Principiis. I, 3, 7: PG 11, 153: “wat gave van de Geest wordt genoemd, wordt overgedragen door het werk van de Zoon en voortgebracht door het werk van de Vader”.
In 1 Kor. 12, 7 verklaart Paulus dat “aan ieder van ons de openbaring van de Geest wordt meegedeeld tot welzijn van allen”, (1 Kor. 12, 7) omdat het merendeel van de charisma’s die de apostel vermeldt, ook al zijn dat niet alle, direct gemeenschappelijk nut hebben. Dit bestemd zijn voor de stichting van allen is bijvoorbeeld goed begrepen door Basilius de Grote, wanneer hij zegt: “En deze gaven ontvangt ieder meer voor anderen dan voor zichzelf (...). In het gemeenschappelijke leven is het noodzakelijk dat de kracht van de Heilige Geest die aan één wordt gegeven, wordt overgedragen op allen. Wie voor zich leeft, kan misschien een charisma hebben, maar hij maakt het nutteloos door het te bewaren zonder het werkzaam te laten worden, omdat hij het in zich heeft begraven”. H. Basilius van Caesarea, Kleine Regels, Regulae fusius tractatae - Regulae Brevius Tractatae. 7, 2: PG 31, 933-934. Paulus sluit hoe dan ook niet uit dat een charisma alleen voor de persoon die het heeft ontvangen, nuttig kan zijn. Dat is het geval met het spreken in geestverrukking, dat in dit opzicht verschilt van de gave van de profetie. “Wie in extase spreekt, sticht zichzelf; wie profeteert, sticht de hele gemeente” (1 Kor. 14, 4). De apostel veracht de gave van de glossolalie, een charisma van gebed dat nuttig is voor de persoonlijke relatie met God, niet en erkent het als een authentiek charisma, hoewel het geen direct nut heeft voor de gemeente: ”Ik spreek, God zij dank, de taal van de Geest niet minder dan wie ook van u, maar ik wil in de bijeenkomst van de gemeente liever vijf woorden spreken in verstaanbare taal om anderen te onderrichten dan duizend in de taal van de Geest” (1 Kor. 14, 18-19). De charisma’s die een gemeenschappelijk nut hebben, of het nu charisma’s zijn van het woord (wijsheid, kennis, profetie, aansporing) of van handelen (macht, dienst, bestuur), hebben ook een persoonlijk nut, omdat hun dienst aan het algemeen welzijn in hen die de dragers ervan zijn, een voortgang in de liefde bevorderen. Paulus merkt in dezen op dat, als de liefde ontbreekt, ook de meest verheven charisma’s de persoon die ze ontvangt, niets baten. Vgl. 1 Kor. 13, 1-3 Een strenge passage uit het Evangelie van Matteüs Vgl. Mt. 7, 22-23 drukt dezelfde werkelijkheid uit: het beoefenen van opzichtige charisma’s (profetieën, duiveluitdrijvingen, wonderen) kan helaas samengaan met de afwezigheid van een authentieke relatie met de Heiland. Dientengevolge benadrukken zowel Petrus als Paulus de noodzaak alle charisma’s te richten op de liefde. Petrus reikt een algemene regel aan: “Dient elkaar, als goede beheerders van Gods genade veelsoortige genade, met de gaven, zoals ieder die heeft ontvangen” (1 Pt. 4, 10). Paulus maakt zich vooral bezorgd over het gebruik van de charisma’s in de bijeenkomsten van de christelijke gemeente en zegt: “Zorgt dat alles dient tot opbouw van uw gemeente” (1 Kor. 14, 26).
In sommige teksten vinden wij een lijst met charisma’s, die soms summier Vgl. 1. Pt. 4, 10, soms meer gedetailleerd is. Vgl. 1 Kor. 12, 8-10.28-30 Vgl. Rom. 12, 6-8 Onder de opgesomde zijn bijzondere gaven (om zieken te genezen, om wonderen te doen, velerlei taal) en gewone gaven (onderricht, bediening, weldoen), ambten voor het leiden van de gemeenschap Vgl. Ef. 4, 11 en gaven, verleend door handoplegging. Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 2 Tim. 1, 6 Het is niet altijd duidelijk of al deze gaven al dan niet worden beschouwd als eigenlijke “charisma’s”. De bijzondere gaven die herhaaldelijk in 1 Kor. 12-14 Vgl. 1 Kor. 12-14 worden vermeld, verdwijnen immers uit de latere teksten; de lijst in Rom. 12, 6-8 Vgl. Rom. 12, 6-8 laat alleen minder opvallende charisma’s zien, die voortdurend van nut zijn voor het leven van de christelijke gemeenschap. Geen enkele lijst hiervan maakt aanspraak op volledigheid. Elders suggereert Paulus bijvoorbeeld dat de keuze voor het celibaat uit liefde voor Christus, evenals die voor het huwelijk Vgl. 1 Kor. 7, 7. in de context van het hele hoofdstuk moet worden verstaan als de vrucht van een charisma. Het zijn voorbeelden die afhangen van de ontwikkelingsgraad die de Kerk in die tijd heeft bereikt, en die dus onderhevig zijn aan verdere toevoegingen. De Kerk groeit immers steeds in de tijd dankzij de levend makende werkzaamheid van de Geest.
Uit wat naar voren is gebracht, blijkt duidelijk dat er in de teksten van de Schrift geen tegenstelling is tussen de verschillende charisma’s, maar veeleer een harmonische band en complementariteit. De antithese tussen een institutionele Kerk van het joods-christelijke type en een charismatische Kerk van het paulijnse type, die wordt gesteld door bepaalde ecclesiologische beperkende interpretaties, vindt in werkelijkheid geen adequate basis in de fragmenten uit het Nieuwe Testament. Verre van de charisma’s aan de ene kant te plaatsen en institutionele vormen aan de andere, of een Kerk “van de liefde” tegenover een Kerk “van de instelling” te stellen, brengt Paulus hen die dragers zijn van een charisma van gezag en onderricht, van een charisma dat van nut is voor het gewone leven van de gemeenschap, en een charisma dat meer opzien baart, bij elkaar in één lijst. Vgl. 1 Kor. 12, 28: &ldquo Dezelfde Paulus beschrijft zijn ambt van apostel als “dienst van de Geest” (2 Kor. 3, 8). Hij voelt zich bekleed met autoriteit (exousía), hem gegeven door de Heer Vgl. 2 Kor. 10, 8 Vgl. 2 Kor. 13, 10 , een autoriteit die zich ook uitstrekt ten opzichte van de charisma’s. Zowel hij als Petrus geven aan de charismatici instructies over de wijze waarop ze de charisma’s moeten uitoefenen. Hun houding is vóór alles die van welwillende aanvaarding; zij tonen zich overtuigd van de goddelijke oorsprong van de charisma’s; zij beschouwen ze echter niet als gaven die de bevoegdheid geven zich te onttrekken aan de gehoorzaamheid jegens de kerkelijke hiërarchie of het recht geven op een autonoom ambt. Paulus laat zien dat hij zich bewust is van de ongemakken die een wanordelijke uitoefening van de charisma’s in de christelijke gemeenschap kan veroorzaken. In de bijeenkomsten van een gemeenschap kan een overvloed aan charismatische openbaringen onbehaaglijkheid oproepen door een atmosfeer van rivaliteit, wanorde en verwarring te scheppen. Er bestaat het gevaar dat minder begiftigde Christenen een minderwaardigheidsgevoel krijgen (vgl. 1 Kor. 12, 15-16), terwijl de grote charismatici ertoe verleid zouden kunnen worden een houding van overmoed en verachting aan te nemen (vgl. 1 Kor. 12, 21). De apostel grijpt dus op gezagvolle wijze in om precieze regels vast te stellen voor de uitoefening van de charisma’s “in de Kerk” (1 Kor. 14, 19.28), dat wil zeggen in de bijeenkomsten van de gemeenschap. Vgl. 1 Kor. 14, 23.26 Hij beperkt bijvoorbeeld de beoefening van de glossolalie.Als er zich in de bijeenkomst niemand bevindt die in staat is om uitleg te geven van de mysterieuze woorden van degene die in geestverrukking spreekt, dan draagt Paulus deze laatste op te zwijgen. Als er iemand is die wel uitleg kan geven, staat Paulus het toe dat twee, hoogstens drie, in geestverrukking spreken (vgl. 1 Kor. 14, 27-28). Dergelijke regels worden ook gegeven voor de gave van de profetie. Vgl. 1 Kor. 14, 29-31 Paulus accepteert het idee van een onbedwingbare profetische ingeving; hij stelt daarentegen dat, “als iemand profetische of andere gaven meent te bezitten, hij ook moet inzien dat wat ik u schrijf, een gebod des Heren is. Wie dit verwerpt, wordt zelf verworpen” (1 Kor. 14, 37-38). Hij sluit echter op positieve wijze af door uit te nodigen tot het streven naar de profetie en het spreken in geestverrukking niet te beletten (vgl. 1 Kor. 14, 39).
Samengevat blijkt uit een onderzoek van de Bijbelteksten betreffende de charisma’s dat het Nieuwe Testament, ook al biedt dit niet een volledig systematisch onderricht in dezen, opmerkingen van groot belang maakt, die de reflectie en de praktijk van de Kerk richting geven. Men moet ook erkennen dat wij daar geen eensluidend gebruik van de term “charisma” vinden; het is veeleer noodzakelijk een verscheidenheid aan betekenissen vast te stellen, die de theologische reflectie en het leergezag helpen begrijpen op het gebied van een alomvattend beeld van het mysterie van de Kerk. In onderhavig document wordt de aandacht gericht op de tweeterm die naar voren wordt gebracht in 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) van de dogmatische constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964), waar wordt gesproken van “hiërarchische en charismatische gaven”, waartussen nauwe en duidelijke verbanden bestaan. Zij hebben dezelfde oorsprong en hetzelfde doel. Het zijn gaven van God, van de Heilige Geest, van Christus, gegeven om op verschillende wijzen bij te dragen aan de opbouw van de Kerk. Wie de gave van leiding geven in de Kerk heeft ontvangen, heeft ook de taak te waken over een goede beoefening van de andere charisma’s, zodat alles bijdraagt aan het welzijn van de Kerk en haar evangeliserende zending, heel goed wetend dat het de Heilige Geest is die de charismatische gaven aan ieder uitdeelt, zoals Hij het wil. Vgl. 1 Kor. 12, 11
Dezelfde Geest schenkt aan de hiërarchie van de Kerk het vermogen de authentieke charisma’s te onderscheiden, ze met vreugde en dankbaarheid te ontvangen, ze met edelmoedigheid te bevorderen en met waakzame vaderlijkheid te begeleiden. De geschiedenis zelf legt ons getuigenis af van de veelvormigheid van het werken van de Geest, waardoor de Kerk, “gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen Christus Jezus zelf is” (Ef. 2, 20) haar zending in de wereld beleeft.