H. Paus Johannes Paulus II - 26 maart 1980
We komen nu aan het einde van de cyclus van overwegingen waarin we getracht hebben de uitnodiging van Christus te volgen zoals deze tot ons is gekomen in Matteüs 19, 3-9 en Marcus 10, 1-12: "Hij gaf hun ten antwoord: “Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper in het begin hen als man en vrouw gemaakt heeft en gezegd heeft: Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen worden een vlees?(Mt. 19, 4-5). In Genesis is de huwelijksgemeenschap omschreven als De mens had gemeenschap met zijn vrouw Eva; zij werd zwanger en bracht Kain ter wereld, en zij sprak: `Door Jahwe's gunst heb ik een mannelijk kind voortgebracht.' (Gen. 4, 1). In onze vorige overweging hebben we een poging gedaan om licht te werpen op dit Bijbelse kennen. Door dit 'kennen' geeft de mens, 'man en vrouw', zich niet enkel een naam, zoals hij gedaan had toen hij de andere levende wezens (animalia) hun naam gaf - en daarmee bezit van hen nam - maar 'kent hij' in de betekenis van Genesis 4, 1 (en andere bijbelpassages ), dat wil zeggen dat hij verwezenlijkt wat de naam 'mens' uitdrukt: hij verwezenlijkt het mens-zijn van een nieuwe mens die is voortgebracht. In zekere zin verwezenlijkt hij dus zichzelf, dat wil zeggen de mens als persoon.
Wij weten echter dat man en vrouw op grond van hun zondigheid die zij als gevolg van de erfzonde hebben gekregen, moeizaam moeten werken aan het reconstrueren van de betekenis van de belangeloze wederzijdse gave. Dit is het onderwerp van onze verdere analyses Red.: Deze overige analyses moeten nog vertaald worden en volgen later
Het radicaal karakter van dit vonnis wordt duidelijk bevestigd door de ervaringen van heel de aardse geschiedenis van de mens. De schaduw van de dood hangt over heel het perspectief van het menselijk leven op aarde; en dit leven is ingebed geweest in de oorspronkelijke bijbelcyclus 'kennen-voortbrengen'.
De mens die het verbond met zijn Schepper verbroken heeft door de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad te plukken, wordt door Jahwe-God verwijderd van de boom van het leven: 'Ik wil nu voorkomen dat hij nog plukt van de boom van het leven; door daarvan te eten, zou hij eeuwig blijven leven' (Gen. 3, 22). Aldus is het leven dat de mens in het scheppingsmysterie ontvangen heeft, niet van hem weggenomen, maar beperkt tot binnen de grenzen van conceptie, geboorte en dood, en bovendien verzwaard door de perspectieven van de erfzondigheid. In zekere zin is het hem echter opnieuw als taak opgedragen in dezelfde zich ononderbroken herhalende cyclus.
De zin 'De mens had gemeenschap met ("kende") zijn vrouw Eva, die zwanger werd en baarde' (Gen.4, 1) is als een zegel dat aan de oorspronkelijke openbaring van het lichaam gehecht is, helemaal 'in het begin' van de geschiedenis van de mens op aarde. Die geschiedenis krijgt steeds opnieuw gestalte in haar meest fundamentele dimensie, praktisch van 'het begin' af, juist via de 'kennisvoortbrenging' waarover het boek Genesis spreekt.
Wel op het voorplan staat het feit dat 'de mens gemeenschap had met zijn vrouw Eva ("haar kende") en dat zij zwanger werd en baarde' (Gen. 4, 1). Dit is nu juist de drempel van de geschiedenis van de mens. Het is zijn 'begin' op aarde. Op deze drempel staat de mens, man en vrouw, in het besef van de voortplantingsbetekenis van zijn eigen lichaam: in het man-zijn schuilt de betekenis van het vaderschap, in het vrouw-zijn de betekenis van het moederschap. Op grond van deze betekenis zal Christus een keer zijn categoriek antwoord geven op de vraag die hem door de Farizeeën werd gesteld. vgl. Mt. 19; Mc. 10 Wij echter zoeken bij het doordringen tot de eenvoudige inhoud van dat antwoord, tevens heel de context te belichten van dat 'begin' waarnaar Christus heeft verwezen. Daarop stoelt namelijk de theologie van het lichaam.
In die bevestiging schijnt het bijbelse 'kennen' een nog grotere dimensie te krijgen, het schijnt zich in te voegen in dat 'zien' van God dat het slot vormt van het eerste scheppingsverhaal van de mens en handelt over 'man' en 'vrouw' die gemaakt zijn 'als beeld van God': 'God bezag wat Hij gemaakt had ... en het was heel goed' (Gen. 1, 31).
Ondanks alle ervaringen in zijn eigen leven, ondanks zijn lijden, zijn desillusies, zijn zondigheid en tenslotte ook ondanks het vooruitzicht van de onvermijdelijke dood, houdt de mens nimmer op, het 'kennen' aan het 'begin' van de 'voortplanting' te plaatsen; en zo schijnt hij deel te hebben aan dat eerste 'zien' van God zelf: 'God zag dat het heel goed was'. En altijd bevestigt hij weer opnieuw de waarheid van deze woorden.