MET HET SACRAMENT VAN HET LICHAAM WEET DE MENS ZICH HEILIGTheologie van het Lichaam,
Deel 1, De oorspronkelijke eenheid van man en vrouw,
catechese over het Boek Genesis
nr. 19
(Soort document: H. Paus Johannes Paulus II - Audiëntie)
H. Paus Johannes Paulus II -
20 februari 1980
MET HET SACRAMENT VAN HET LICHAAM WEET DE MENS ZICH HEILIG
Theologie van het Lichaam,
Deel 1, De oorspronkelijke eenheid van man en vrouw,
catechese over het Boek Genesis
nr. 19
Genesis beschrijft dat man en vrouw geschapen is voor het huwelijk: "
...De man zal zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw en zij zullen één vlees worden." (Gen. 2, 24). Dit opent het zicht op het grote perspectief van het menselijk bestaan, dat telkens is vernieuwd door middel van de pro-creatie, dat de zelfreproductie is. Dit perspectief is gebaseerd op het bewustzijn van de mensheid en ook in het bijzondere begrip van de echtelijke betekenis van het lichaam met zijn mannelijkheid en zijn vrouwelijkheid. In het mysterie van de schepping zijn man en vrouw een wederzijdse gave. De oorspronkelijke onschuld toont aan en terzelfder tijd bepaald de perfecte
ethos van deze gave
Door dit ethos van de gave krijgen we ten dele zicht op het probleem van de 'subjectiviteit' van de mens, een subject, gemaakt als beeld van God en op God gelijkend. Uit het scheppingsverhaal (vooral uit Genesis 2, 23-25) blijkt met zekerheid dat 'de vrouw' niet zomaar een 'object' is voor de man, hoewel beiden tegenover elkaar in de volheid van hun objectiviteit als schepsel, als 'vlees van mijn vlees en been van mijn gebeente', als man en vrouw, naakt blijven. Alleen de naaktheid die de vrouw tot 'object' maakt voor de man, en omgekeerd, is bron van schaamte. Het feit dat 'zij geen schaamte voor elkaar voelden' betekent dat de vrouw voor de man evenmin een 'object' was als hij voor haar. De innerlijke onschuld als 'zuiverheid van hart' maakte het in zekere zin onmogelijk dat de een door de ander tot het niveau van louter object werd herleid.
Dat zij 'geen schaamte voor elkaar voelden' betekent dat zij één waren in het besef van de gave, dat zij over en weerbesef hadden van de echtelijke betekenis van hun lichamen waarin de vrijheid van de gave wordt uitgedrukt en heel de innerlijke rijkdom van de persoon als subject aan de dag treedt. Die wederzijdse doordringing van het 'ik' van de menselijke personen, van de man en de vrouw, schijnt onverschillig welke 'verlaging tot object' subjectief uit te sluiten. Hierin openbaart zich het subjectieve profiel van die liefde, waarvan men overigens mag zeggen dat zij door en door 'objectief' is daar zij gevoed wordt door de wederkerige 'objectiviteit' van de gave.
Na de zondeval zullen man en vrouw de genade van de oorspronkelijke onschuld verliezen. De ontdekking van de echtelijke betekenis van het lichaam zal voor hen dan niet langer een eenvoudig openbarings- en genade gegeven zijn. Die betekenis zal echter blijven bestaan als een
engagement dat voor hem voortvloeit uit het ethos van de gave, dat in het diepst van het menselijk hart gegrift blijft als een verre echo van de oorspronkelijke onschuld. Op grond van die echtelijke betekenis zal de menselijke liefde gestalte krijgen in haar innerlijke waarheid en in haar subjectieve authenticiteit. En de mens zal zich daar - zelfs onder de sluier van de schaamte - voortdurend in ontdekken als bewaker van het mysterie van het subject, dat wil zeggen van de vrijheid van de gave, en wel zozeer dat hij die verdedigt tegen onverschillig welke verlaging tot louter object.
Het lichaam als teken, basis van het oersacrament
Op dit moment echter, staan we op de drempel van de aardse geschiedenis van de mens. Man en vrouw hebben die nog niet overschreden naar de kennis van goed en kwaad. Zij zijn ondergedompeld in het scheppingsmysterie; en de diepte van dit in hun hart verborgen mysterie is de onschuld, de genade, de liefde en de gerechtigheid: '
God bezag alles wat Hij gemaakt had, en Hij zag dat het heel goed was' (Gen. 1,31). De mens verschijnt in de zichtbare wereld als de hoogste uitdrukking van de goddelijke gave, omdat hij de innerlijke dimensie van de gave in zich heeft. En daarmee brengt hij in de wereld zijn bijzondere gelijkenis met God, en dank zij die gelijkenis overstijgt en beheerst hij eveneens zijn 'zichtbaarheid' in de wereld, zijn lichamelijkheid, zijn mannelijk- of vrouwelijkheid, zijn naaktheid. En wat eveneens een afspiegeling is van die gelijkenis, is het fundamentele besef van de echtelijke betekenis van het lichaam, een besef dat doordrenkt is van het mysterie van de oorspronkelijke onschuld.
En in die dimensie ontstaat aldus een
oersacrament, te verstaan als
teken dat het van alle eeuwigheid af in God verborgen onzichtbare mysterie op doeltreffende wijze
in de zichtbare wereld overdraagt. En dit is het mysterie van de waarheid en de liefde, het mysterie van het goddelijk leven waaraan de mens reëel deelheeft. In de geschiedenis van de mens wordt die deelname ontsloten door de oorspronkelijke onschuld en die is ook de bron van het oorspronkelijke geluk. Als zichtbaar teken wordt het sacrament geconstitueerd met de mens als lichaam, via zijn zichtbare mannelijkheid en vrouwelijkheid. Het lichaam immers - en alleen het lichaam - is in om zichtbaar te maken wat onzichtbaar is: het geestelijke en het goddelijke. Het is geschapen om het van alle eeuwigheid af in God verborgen mysterie in de zichtbare werkelijkheid van de wereld over te dragen en het zichtbaar teken ervan te zijn.
In de als beeld van God geschapen mens is dus in zekere zin het sacramenteel karakter van de schepping, het sacramenteel karakter van de wereld geopenbaard. Door zijn lichamelijkheid, zijn mannelijk- en vrouwelijkheid, wordt de mens immers zichtbaar teken van de waarheids- en liefdeseconomie die haar bron in God zelf heeft en die reeds geopenbaard werd in het scheppingsmysterie. Tegen deze brede achtergrond kunnen we ten volle de instellingswoorden van het huwelijkssacrament begrijpen die we in Genesis 2, 24 vinden ('
Zo komt het dat een man zijn vader en zijn moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht, dat zij één vlees worden').
Tegen deze brede achtergrond kunnen we bovendien begrijpen dat de woorden van Genesis 2, 25: 'Zij waren beiden naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij voelden geen schaamte voor elkaar' met heel de diepte van de antropologische betekenis daarvan het feit uitdrukken dat met de mens de heiligheid is binnengetreden in de voor hem geschapen zichtbare wereld. Het sacrament van de wereld en het sacrament van de mens in de wereld komen uit dezelfde goddelijke bron van de heiligheid voort en zijn tevens ingesteld voor de heiligheid. De met de ervaring van de echtelijke betekenis van het lichaam verbonden oorspronkelijke onschuld is juist de heiligheid waardoor de mens zich via zijn eigen lichaam diep kan uitdrukken en wel zeer bepaald dank zij de 'oprechte gave van zichzelf'. In dit geval is het besef van de gave voorwaarde voor het 'sacrament van het lichaam': de mens voelt zich in zijn lichaam van man of vrouw, subject van heiligheid.
Zich aldus bewust van de betekenis van zijn eigen lichaam, treedt de mens, als man en vrouw, de wereld binnen als subject van waarheid en liefde. Men mag zeggen dat Genesis 2, 23-25 in zekere zin het
eerste feest van de mensheid verhaalt in heel de oorspronkelijke volheid van de ervaring van de echtelijke betekenis van het lichaam en het is een feest van het mens-zijn dat zijn oorsprong vindt in de juist in het scheppingsmysterie gelegen goddelijke bronnen van de waarheid en de liefde. En hoewel voor dat oorspronkelijke feest al heel spoedig de horizon van de zonde en de dood (Gen. 3) opdoemde, putten we toch reeds een eerste hoop uit het scheppingsmysterie: namelijk dat de vrucht van de goddelijke waarheids- en liefdeseconomie die ons 'in het begin' geopenbaard is, niet de dood maar het leven is, en niet de vernietiging van het
'als beeld van God' geschapen lichaam van de mens maar eerder zijn 'geroepen zijn tot de heerlijkheid'.
vgl. Rom. 8, 30