
H. Paus Johannes Paulus II - 18 juni 1980
Genesis 3 beschrijft met verrassende precisie het verschijnsel van schaamte, die in de eerste mens samen met de erfzonde verscheen. Een zorgvuldige overweging van deze tekst maakt het ons mogelijk daaruit af te leiden dat de schaamte, die de plaats van de wederzijdse relatie tussen de man en de vrouw en van het absolute vertrouwen verbonden met de vroegere toestand van oorspronkelijke onschuld heeft ingenomen, een diepere dimensie heeft. In dit verband volstaat het hoofdstuk 3 van Genesis tot het einde te herlezen en zich niet te beperken tot vers 7 of zelfs tot de verzen 10-11, die de getuigenis over de eerste ervaring van de schaamte bevatten. Na dit verhaal breekt de dialoog van de man en de vrouw met God-Jahwe af en begint een monoloog. Jahwe richt zich tot de vrouw en spreekt eerst over de pijn van de bevalling, die haar van nu af aan zal begeleiden: “Zeer zwaar zal ik maken de lasten van uw zwangerschap: met pijn zult gij kinderen baren” (Gen. 3, 16).
Daarop volgt de uitdrukking die kenmerkend is voor de toekomstige relaties tussen de man en de vrouw: “Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, hoewel hij over u heerst” (Gen. 3, 16).
Evenals die van Genesis 2:24 (Gen. 2, 24) hebben deze woorden een op de toekomst gericht karakter. De scherpe formulering van 3:16 (Gen. 3, 16) lijkt de feiten als een geheel te beschouwen die in zekere zin al in de oorspronkelijke ervaring van de schaamte zijn opgedoken en vervolgens in de gehele innerlijke ervaring van de ‘historische’ mens zullen worden geopenbaard. De geschiedenis van het menselijk geweten en van de menselijke harten zal voortdurend de woorden van Genesis 3:16 bevestigen. De woorden aan het begin lijken te verwijzen naar een bepaalde ‘ontwaarding’ van de vrouw ten opzichte van de man. Maar er is geen reden om ze te begrijpen als een ontwaarding of een sociale ongelijkheid. In tegendeel, de uitspraak: “Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, hoewel hij over u heerst” duidt onmiddellijk een andere vorm van ongelijkheid aan, dat de vrouw dit als een gebrek aan volledige eenheid zal voelen, juist in het brede kader van de eenwording met de man waartoe beiden volgens Genesis 2:24 zijn geroepen.
De woorden van God-Jahwe: “Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, hoewel hij over u heerst” (Gen. 3, 16) hebben niet uitsluitend betrekking op het moment van de eenwording van de man en de vrouw wanneer beiden zich op een zodanige wijze verenigen dat ze één vlees worden Vgl. Gen. 2, 24 , maar ze verwijzen naar het ruime kader van de betrekkingen, zelfs onrechtstreekse, met inbegrip van de echtelijke eenwording in hun geheel. Voor de eerste keer wordt de man hier gedefinieerd als de ‘echtgenoot’. In de hele context van het Jahwistische verhaal betekenen deze woorden (Gen. 3, 16) bovenal een breuk, een fundamenteel verlies van de oorspronkelijke gemeenschap van personen. Deze laatste had man en vrouw wederzijds gelukkig moeten maken dankzij het nastreven van een eenvoudige en pure eenwording in menselijkheid door een wederzijdse zelfgave, dat wil zeggen de ervaring van de gave van de persoon met ziel en lichaam uitgedrukt in de mannelijkheid en de vrouwelijkheid – ‘vlees van mijn vlees’ (Gen. 2, 23) – en tenslotte zou het hen gelukkig hebben gemaakt door de ondergeschiktheid van deze eenwording aan de zegen van de vruchtbaarheid door de ‘voortplanting’.
Het lijkt er dus op dat er in de woorden die God Jahwe tot de vrouw richt een diepere echo van de schaamte weerklinkt die man en vrouw begonnen te ervaren na de breuk met het oorspronkelijke verbond met God. Bovendien vinden we er een meer volledige motivatie van deze schaamte. Op een zeer discrete maar toch te ontcijferen en expressieve manier getuigt Genesis 3:16 dat de oorspronkelijke zaligmakende sponsale éénwording van personen in het hart van de mens zal worden vervormd door de begeerte. Deze woorden zijn rechtstreeks gericht tot de vrouw maar ze verwijzen naar de man of liever gezegd naar beiden samen.
De vorige analyse van Genesis 3:7 heeft reeds aangetoond dat in de nieuwe situatie na het verbreken van het oorspronkelijke verbond met God, man en vrouw in plaats van de een aan de ander verbonden te zijn, zich des te meer verdeeld bevonden en zelfs de een tegenover de ander stonden wegens hun mannelijkheid en vrouwelijkheid. Door de instinctieve impuls te benadrukken die hen had gedreven om allebei hun lichaam te bedekken, beschrijft het Bijbelverhaal de situatie waarin de mens als man of vrouw – voordien was het eerder man en vrouw – op hetzelfde moment zich meer vervreemd voelt van het lichaam als bron van oorspronkelijke éénheid van de mensheid (‘vlees van mijn vlees’) en meer tegenover elkaar voelt juist op basis van het lichaam en de seksualiteit. Deze tegenstelling vernietigt niet de sponsale eenwording, gewild door de Schepper, noch sluit ze die uit Vgl. Gen. 2, 24
, evenmin de vruchtbare gevolgen ervan; maar ze stuurt de realisatie van deze eenwording in een andere richting die eigen is aan de mens van de begeerte. Het is net daarover dat Genesis 3:16 spreekt.
De vrouw wier ‘begeerte naar de man zal uitgaan’ Vgl. Gen. 3, 16
, en de man die deze begeerte beantwoordt zoals we lezen: “hoewel hij over u heerst” vormen zonder twijfel hetzelfde menselijke paar, hetzelfde huwelijk als in Genesis 2:24 en zelfs dezelfde gemeenschap van personen, zij zijn nu evenwel iets anders. Ze zijn niet langer geroepen voor de vereniging en de eenheid, maar ze worden ook bedreigd door de onverzadigbaarheid van die eenwording en eenheid, die niet ophoudt op de man en de vrouw aantrekkingskracht uit te oefenen juist omdat ze personen zijn die in eeuwigheid geroepen zijn te bestaan ‘in gemeenschap’. In het licht van het Bijbelverhaal heeft de seksuele schaamte zijn diepe betekenis geopenbaard, die net verbonden is met de onvoldaanheid van het streven naar het realiseren van de ‘echtelijke eenwording van het lichaam’ Vgl. Gen. 2, 24
, de wederzijdse gemeenschap van personen.
Dat alles lijkt vanuit verschillende invalshoeken te bevestigen dat zich aan de basis van de schaamte, waarvan de ‘historische’ mens deelgenoot is geworden, de drievoudige begeerte bevindt waarover in de eerste brief van Johannes wordt gesproken (1 Joh. 2, 16): niet alleen de begeerte van het vlees, maar ook “het begeren der ogen en de hovaardij van het geld {ijdelheid van het leven} N.v.d.u.: De woorden tussen {...} ontbreken in de Insegnamenti. Ze werden toegevoegd in de Italiaanse uitgave Uomo e Donna, evenals in de Engelse uitgave van Michael Waldstein en de Franse van Yves Semen.”. Drukt de uitspraak van Genesis 3:16 met betrekking tot de ‘overheersing’ (“hoewel hij over u heerst”) niet deze laatste vorm van begeerte uit? Wijzigt de overheersing ‘over’ de ander – van de man over de vrouw – niet in wezen de structuur van de gemeenschap in de interpersoonlijke relaties? Buigen ze de dimensie van deze structuur niet om tot iets wat de mens tot een voorwerp kan maken, een voorwerp dat in zekere zin de begeerte van de ogen kan aantrekken?
Deze vragen ontspringen uit de overweging van de woorden van God-Jahwe volgens Genesis 3:16. Deze woorden, die om zo te zeggen, op de drempel van de menselijke geschiedenis na de erfzonde zijn uitgebracht, onthullen ons niet alleen de uitwendige situatie van man en vrouw maar laten ons ook doordringen tot de diepste geheimen van hun harten.