H. Paus Johannes Paulus II - 31 maart 1985
Geliefde priesterbroeders!
ln de liturgie van Witte Donderdag verenigen wij ons op een bijzondere wijze met Christus, eeuwige en blijvende bron van ons priesterschap in de kerk. Hij alleen is de priester van zijn eigen offer en ook het verheven slachtoffer dat Hij als priester opdraagt in het offer van Golgotha. Bij het Laatste Avondmaal heeft Hij dit offer aan de Kerk nagelaten, het offer van het Nieuw en Eeuwig Verbond, de Eucharistie: het sacrament van zijn Lichaam en Bloed onder de gedaanten van brood en wijn naar de wijze van Melchisédech'. (Ps. 110, 4) Vgl. Hebr. 7, 17
Toen Hij tot zijn apostelen zei: 'Doet dit tot mijn gedachtenis’(Lc. 22, 19)(1 Kor. 11, 24) stichtte Hij de bedienaars van dit Sacrament in de Kerk, waar, te allen tijde, het offer dat Hij heeft opgedragen voor de verlossing van de wereld moet worden voortgezet, vernieuwd en aanwezig gesteld, en Hij gelast diezelfde bedienaars, krachtens hun sacramenteel priesterschap, in zijn plaats te handden: 'in persona Christi'.
Aan dat alles, dierbare broeders, hebben wij in de kerk deel door de apostolische opvolging. Ieder jaar is Witte Donderdag de geboortedag van de Eucharistie, en ook de verjaardag van ons priesterschap dat vóór alles ambtelijk is zowel als hiërarchisch. Heet is ambtelijk, want krachtens de wijding vervullen wij in de Kerk de dienst die uitsluitend aan priesters is toevertrouwd, allereerst de dienst van de Eucharistie. Het is ook hiërarchisch, want het 'stelt ons in staat als herders de dienst van de leiding in de verschillende gemeenschappen van het Godsvolk waar te nemen, in vereniging met de bisschoppen, die de macht en het charisma van de pastoraal in de Kerk van de apostelen hebben geërfd.
Op het feest van Witte Donderdag geeft het presbyterium, de gemeenschap van priesters van elke kerk, te beginnen met die te Rome is, op een bijzondere wijze uitdrukking aan zijn eenheid in het priesterschap van Christus. Het is op diezelfde dag dat ik mij in collegiale vereniging met mijn broeders in het episcopaat richt tot u - en het is niet de eerste keer - tot u die mijn broeders en onze broeders zijt in het ambtelijk priesterschap van Christus, overal ter wereld, in elke natie en elk volk, in elke taal en elke cultuur. Zoals ik al eens schreef met een aanpassing van de bekende woorden van Sint Augustinus, 'voor u ben ik bisschop' en tevens 'met u ben ik priester'. H. Augustinus, Preken, Sermones. 'Vobis enim sum episcopus; vobiscum sum christianus': Serm. 340, l: PL 38, 1483 Op het feest van Witte Donderdag, in alle nederigheid en met een gevoel van diepe dankbaarheid, vernieuw ik, samen met u, dierbare broeders, - zoals elke bisschop dat doet in zijn kerk - ons bewustzijn van de werkelijkheid van de gave die door de priesterwijding ons deel is geworden, het deel van ieder en van allen in het presbyterium van de universele Kerk.
Het gevoel van nederige dankbaarheid moet ons, van jaar tot jaar, meer bereid maken om het talent te laten vrucht dragen, dat de Heer ons verleend heeft op het ogenblik dat Hij de wereld verliet, opdat wij ons voor Hem zouden kunnen aanbieden op de dag van zijn tweede komst, wij aan wie Hij gezegd heeft: 'Ik noem u geen dienaars meer, maar Ik noem u vrienden. . . Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u, en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn'. (Joh. 15, 15)
Met deze verwijzing naar de woorden van onze Meester die de heerlijkste wensen bevatten voor de verjaardag van ons priesterschap, zou ik, in deze brief voor Witte Donderdag, één van de vragen willen benaderen waarvoor wij onvermijdelijk komen te staan op de weg van onze priesterlijke roeping en ook van onze apostolische zending.
Ik weid langer uit over deze vraag in de 'H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Brief
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording
Aan de jongeren in de wereld ter gelegenheid van het Internationale Jaar van de Jeugd
(31 maart 1985)' die ik u terzelfdertijd als deze brief voor Witte Donderdag doe toekomen. Op initiatief van de Organisatie der Verenigde Naties, wordt dit jaar 1985 inderdaad in de hele wereld gevierd als het Internationale jongerenjaar. Ik dacht dat de Kerk niet afzijdig mocht blijven bij dit initiatief, zoals zij niet afzijdig is gebleven bij andere waardevolle initiatieven van internationaal karakter als het jaar van de bejaarden of dat van de gehandicapten of andere van die aard. De Kerk mag niet en moet niet afzijdig blijven bij zulke initiatieven, vooral omdat zij de kern raken van haar zending, van haar dienst, die vraagt dat zij zich uitbouwt en zich ontwikkelt als gemeenschap van gelovigen, zoals de dogmatische constitutie '2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964)’ van het Tweede Vatîcaans Concilie zo nadrukkelijk zegt. Elk van deze initiatieven bevestigt ook, op zijn eigen wijze, de werkelijkheid van de aanwezigheid van de Kerk in de wereld van deze tijd, zoals het laatste concilie in de pastorale constitutie '2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965)' het meesterlijk heeft uitgedrukt.
Ik zou dan ook in de brief voor Witte Donderdag van dit jaar enkele gedachten willen uiteenzetten over het thema van de jeugd in het pastorale werk van de priesters in net algemeen en in het apostolaat dat eigen is aan onze roeping.
Jezus Christus is ook op dit gebied het meest volmaakte toonbeeld. Zijn gesprek met de jonge man, dat wij in de tekst van de drie synoptische evangeliën vinden, Vgl. Mt. 19, 16-22
Vgl. Mc. 10, 18
Vgl. Lc. 18, 19
is een onuitputtelijke bron van bezinning over dit thema. Het is vooral naar die bron dat ik verwijs in de 'H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Brief
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording
Aan de jongeren in de wereld ter gelegenheid van het Internationale Jaar van de Jeugd
(31 maart 1985)' van dit jaar. Maar tot dezelfde bron moeten wij ons ook en heel bijzonder wenden, wanneer wij denken aan onze priesterlijke en pastorale opdracht jegens de jongeren. Ook hier moet Jezus voor ons de eerste en fundamentele bron van inspiratie blijven.
De tekst van het Evangelie zegt dat de jonge man gemakkelijk toegang vond bij Jezus. De Meester van Nazareth was voor hem iemand tot wie hij zich met vertrouwen kon richten: tot Hem kon hij ronduit de essentiële vragen uitspreken die hij zich stelde; van Hem kon hij een waar antwoord verwachten. Daarin ligt ook voor ons een aanwijzing van kapitaal belang. Ieder van ons moet zich even toegankelijk maken als Christus: het is nodig dat de jongeren zonder enige moeite de priester kunnen benaderen en bij hem dezelfde openheid vinden, dezelfde welwillendheid, dezelfde beschikbaarheid voor de problemen die hem overvallen. Zelfs als ze wat teruggetrokken van aard zijn, als ze gesloten zijn, moet de priester ze door zijn houding te hulp komen om uit hun neiging tot zwijgen los te komen. Er zijn trouwens meerdere wijzen om een contact te leggen en te verdiepen dat men, met een algemene benadering, de 'dialoog van het heil’ kan noemen. De priesters die zich wijden aan de pastoraal van de jongeren zouden zelf over dit thema heel wat kunnen zeggen; ik wil dus alleen een beroep doen op hun ervaring. Natuurlijk, de ervaring der heiligen is van heel bijzonder belang, en wij weten dat er 'heilige pastores van de jeugd' zijn onder de generaties van priesters.
Toegankelijk zijn voor de jongeren betekent voor de priester niet alleen gemakkelijk contact met hen hebben in de kerk of daarbuiten, daar waar de jongeren zich misschien aangetrokken voelen volgens de gezonde aspiraties van hun leeftijd (ik denk bijvoorbeeld aan het toerisme, de sport, en, meer in het algemeen, aan de verschillende gebieden van de culuur). Zich toegankelijk maken, volgens het voorbeeld van Christus, is nog iets méér. Door zijn ambtelijke opleiding en door de deskundigheid, die hij verworven heeft inzake opvoedkunde, moet de priester vertrouwen inboezemen bij de jongeren, de vertrouwensman blijken te zijn van hun fundamentele problemen, van hun zoeken op het gebied van het geestelijk leven, van hun gewetensvragen. De jonge man die bij Jezus van Nazareth aankomt, vraagt Hem al dadelijk: 'Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven? (Mc. 10,17) Dezelfde vraag kan ook anders gesteld worden, niet zo uitdrukkelijk; vrij dikwijls wordt zij op onrechtstreekse wijze gesteld, losweg schijnbaar. Maar de vraag die het Evangelie vermeldt omschrijft in zekere zin het ruime gebied van onze pastorale dialoog met de jongeren. Zeer vele problemen komen op dat gebied voor, ook vele mogelijke vragen en vele mogelijke antwoorden, want het menselijk leven is, vooral tijdens de jeugd, rijk aan zeer verscheiden vragen, en het Evangelie van zijn kant is ook rijk aan mogelijke antwoorden.
De priester die contact heeft met de jongeren moet kunnen luisteren en kunnen antwoorden. Dat luisteren en antwoorden moet de vrucht zijn van zijn innerlijke rijpheid, moet voortvloeien uit een duidelijke samenhang tussen wat hij beleeft en wat hij voorhoudt; méér nog, moet het de vrucht zijn van het gebed van de vereniging met de Heer Jezus, van de openheid voor de werking van de Heilige Geest. Op dit gebied is een aangepaste vorming natuurlijk belangrijk, maar wat vooral van belang is, is verantwoordelijkheidszin tegenover de waarheid en ook tegenover de gesprekspartner. De door de synoptici verhaalde dialoog toont vooral aan dat de Meester tot wie de jonge man zich richt, in zijn ogen een bijzondere geloofwaardigheid bezit en een bijzonder gezag: het morele gezag. De jonge man verwacht van Hem de waarheid, en hij ziet in zijn antwoord de uitdrukking van een waarheid die bindend is. Die waarheid kan veeleisend zijn. Wij moeten niet vrezen veel van de jongeren te vragen. Misschien zal de een of de ander 'bedroefd' weggaan, wanneer hij de indruk heeft aan die of die eis niet te kunnen beantwoorden; maar deze droefheid kan ook 'heilzaam' zijn. De jongeren moeten soms hun weg banen door die heilzame droefheden om geleidelijk te komen tot de waarheid, en tot de vreugde die zij verschaft. De jongeren weten overigens wel dat het waarachtige goed geen 'koopje' kan zijn, maar dat het moet 'kosten'. Zij hebben een zeker instinct, dat gezond is, waar het gaat.om, waarden. Als het gebied van hun ziel nog niet is aangetast door het verderf, reageren zij onmiddellijk volgens dit gezond oordeel. Indien zij daarentegen innerlijk reeds door het verderf zijn aangetast, moet het terrein opnieuw ontgonnen worden en dat kan men niet doen tenzij door ware antwoorden te geven en authentieke waarden voor te stellen.
Er is in de handelwijze van Christus iets bijzonder leerrijks. Wanneer de jonge man zich tot Hem richt ('Goede Meester'), doet Jezus in zekere zin 'zichzelf vergeten', want Hij antwoordt 'God alleen is goed'.8 Dat lijkt inderdaad, in onze contacten met de jongeren van bijzonder belang. Méér dan ooit moeten wij persoonlijk betrokken zijn, op de meest natuurlijke wijze moeten wij optreden als gesprekspartner, als vriend, als gids; maar tegelijkertijd mogen wij op geen enkel ogenblik God afschermen en onszelf naar voren schuiven: wij mogen Hém niet afschermen 'die alleen' goed is', Hem die onzichtbaar is en ons toch op de meest intieme wijze nabij: 'Interior intimo meo', zoals Sint Augustinus zegt. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. III, 6, 11: SCEL 33, blz. 53 Terwijl wij zo natuurlijk mogelijk optreden, 'in de eerste persoon', zouden wij toch niet kunnen vergeten dat, in iedere dialoog van het het heil, de 'eerste persoon' geen ander kan zijn dan Hij die alleen bij machte is te redden en alleen bij machte is te heiligen. Elk van onze contacten met de jongeren de pastoraal onder al haar vormen - zelfs die het meest 'profaan' schijnen -, dat alles moet dienen om, in alle nederigheid, de ruimte te scheppen en te verruimen voor God, voor Jezus Christus, want 'tot op de dag van vandaag is mijn Vader voortdurend aan het werk, en houd ook Ik niet op met werken'? (Joh. 5, 17)
In het gesprek van Christus met de jonge man in het Evangelie verdient één uitdrukking onze volle aandacht. Het Evangelie zegt dat Jezus 'hem liefdevol aankeek'. (Mc. 10, 21) Hier raken we echt het kernpunt aan. In de loop van de tijden hebben veel priesters zich hard ingespannen voor de jeugd, jongens en meisjes. Als we degenen ondervroegen die bij deze inspanningen het meeste succes behaalden, zouden we tot de overtuiging komen dat de eerste en de diepste bron van hun succes die 'liefdevolle blik' van Christus geweest is.
We moeten duidelijk vaststellen over welke liefde het gaat in onze priesterzielen. Het is doodeenvoudig de liefde tot de 'naaste': de liefde van de mens in Christus, liefde die zich richt tot ieder van onze broeders en zusters, liefde die allen omvat. Deze liefde richt zich niet uitsluitend tot de jongeren, alsof ze de anderen (bijvoorbeeld volwassenen, bejaarden, zieken) niet zou hoeven te omvatten. De liefde tot de jongeren doet geen recht aan haar evangelische aard als ze niet voortvloeit uit de liefde tot allen en tot ieder in het bijzonder. Tevens heeft zij, als liefde, specifieke, zelfs charismatische trekken. Deze liefde vloeit voort uit het feit dat men een bijzondere aandacht heeft voor wat de jeugd is in het leven van de mens. De jongeren hebben ongetwijfeld veel aantrekkelijke kanten, eigen aan hun leeftijd; maar zij hebben soms ook veel zwakheden en gebreken. De jonge man uit het Evangelie, waar Jezus mee spreekt, blijkt enerzijds een Israëliet te zijn, trouw aan Gods geboden, maar spoedig blijkt ook dat hij te afhankelijk is van zijn rijkdom en te gehecht aan zijn goederen.
De liefde tot de jongeren - die ieder rechtgeaard opvoeder en iedere goede herder moet bezielen - geeft zich tenvolle rekenschap zowel van de hoedanigheden als van de gebreken, eigen aan de jeugd en de jongeren in het algemeen. Tevens bereikt deze liefde - zoals de liefde van Christus - de persoon zelf door zijn hoedanigheden en zijn gebreken heen; zij brengt contact tot stand met een persoon die zich in een uiterst belangrijke fase van zijn leven bevindt. In die periode nemen gedachten- en wilsleven een vaak onomkeerbare plooi aan. Van de wijze waarop de jeugd beleefd werd hangt ook in grote mate de toekomst van het menselijk wezen af, dat wil zeggen de toekomst van een concrete en volstrekte unieke menselijke persoon. De jeugd is dus in het leven van ieder mens een fase van enorme verantwoordelijkheid. De liefde tot de jongeren is vóór alles het bewustzijn van deze verantwoordelijkheid en de bereidheid om ze met de jongeren te delen.
Zulke liefde is waarlijk onbaatzuchtig. Ze boezemt de jongeren vertrouwen in. Zij hebben er zelfs een grenzeloze behoefte aan in de levensfase die ze doormaken. Ieder van ons, priesters, zou speciaal voorbereid moeten zijn tot zulke belangeloos betoonde liefde. We mogen zeggen dat heel de priesterlijke ascese, de dagelijkse inspanning om ze te verwerven, de geest van gebed, de eenheid met Christus, de toewijding aan zijn moeder, juist daar hun dagelijkse bevestiging vinden. De jongeren zijn buitengewoon gevoelig. Hun geest is soms zeer kritisch. Daarom is de intellectuele voorbereiding van de priester belangrijk. Maar de ervaring leert tevens dat er nog belangrijker dingen zijn: goedheid, trouw aan zijn taak en ook vastberadenheid, met andere woorden de hoedanigheden van karakter en gemoed.
Dierbare broeders, ik meen dat ieder van ons met aandrang aan de Heer zou moeten vragen dat ons contact met de jongeren wezenlijk zijn kracht put uit de blik die Hij liefdevol liet rusten op zijn jonge gesprekspartner uit het Evangelie, en ook uit de liefde waarmee Hij hem 'liefhad'. Ook moet ieder met aandrang bidden dat deze onbaatzuchtige priesterlijke liefde concreet beantwoordt aan wat heel de jeugd verwacht, of het nu om jongens gaat of om meisjes. Het is immers bekend welke verscheidenheid er uit de rijkdom van hun man-zijn of vrouw-zijn voortspruit in de ontwikkeling van hun concrete en volstrekt unieke persoonlijkheid. In onze relatie met ieder van hen, moeten we van Christus de liefde leren waarmee Hijzelf 'liefhad'.
De mens die liefheeft is in staat het goede voor te houden. Jezus 'keek' zijn jonge gesprekspartner 'liefdevol' aan. En Hij zei hem: 'Volg Mij'. (Mt. 19, 21)(Mc. 10, 21)(Lc. 18, 22) Het goede dat wij de jongeren kunnen voorhouden komt tenslotte altijd neer op deze uitnodiging: zoek Christus! Wij kunnen geen ander goed voorhouden, niemand kan een groter goed voorhouden. 'Volg Christus' wil vóór alles zeggen: tracht uzelf zo diep en zo authentiek mogelijk te ontdekken. Tracht uzelf te ontdekken als mens. Inderdaad, Christus is echt degene die, volgens de leer van het concilie, 'de mens volledig aan zichzelf openbaart en hem de verhevenheid van zijn roeping onthult' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22
Dus, volg Christus! Dat betekent: tracht de roeping te ontdekken, die Christus aan de mens openbaart, de roeping waardoor de mens voltooid wordt in de volledige waardigheid die hem eigen is. Slechts in het licht van Christus en zijn Evangelie kunnen wij tenvolle begrijpen wat het betekent: de mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God zelf. Slechts door het volgen van dat licht kunnen we aan dat eeuwig beeld een concrete levensinhoud geven. Deze inhoud kan veel uiteenlopende vormen aannemen: talrijk zijn de roepingen en de levenstaken waaruit de jongeren hun eigen weg moeten kiezen. Toch moet op ieder van deze wegen gestreefd worden naar de verwezenlijking van één fundamentele roeping: mens zijn! Als christen! Mens zijn 'tot de hele omvang van de volheid van Christus'. (Ef. 4, 7)
Als wij met ons priesterhart van de jongeren houden, zullen wij ieder van hen kunnen helpen bij het zoeken naar een antwoord op de vraag wat de roeping is in zijn of haar leven. Wij zullen hen kunnen helpen door hen vrij te laten zoeken en kiezen, en hen tegelijkertijd te wijzen op de wezenlijke menselijke en christelijke waarden van iedere mogelijke keuze.
Ook zullen we naast hen kunnen staan, naast ieder van hen, temidden van beproevingen en leed, waartegen jongeren zeker niet immuun zijn. Beproeving en leed drukken soms bovenmate zwaar op hen. Lijden en beproevingen kunnen van uiteenlopende aard zijn: er zijn ontgoochelingen en teleurstellingen, er zijn echte crises: de jeugd lijdt erg onder de slagen van het leven en zijn er niet altijd op voorbereid. De bedreigingen die vandaag de dag wegen op het menselijk bestaan van hele volksgroepen, en zelfs van de hele mensheid, wekken bij vele jongeren terecht onrust. Wij moeten hen helpen om, door deze onrust heen, hun eigen roeping te ontdekken. Tegelijkertijd moeten wij hen steunen en aanmoedigen in hun verlangen om de wereld te veranderen en menselijker en broederlijker te maken. Het gaat hier niet alleen om woorden: het gaat om heel de realiteit van de 'weg' die Christus aanwijst en die voert naar een wereld van dat verheven gehalte. Deze wereld heet in het Evangelie het rijk Gods. Het rijk Gods is tegelijkertijd het echte 'rijk van de mens'; het is de nieuwe wereld, waarin het echte 'koningschap van de mens' verwezenlijkt wordt. De liefde is in staat het goede voor te houden. Wanneer Christus in ons concreet geval van het Evangelie zegt tot de jonge man: 'Volg Mij', dan is dat een oproep 'alles te verlaten' en de weg van de apostelen te gaan. Het gesprek van Christus met de jonge man is het prototype van zoveel andere gesprekken, waarin voor de ziel van een jonge man het perspectief op een priester- of kloosterroeping geopend wordt. Dierbare broeders, priesters en herders, wij moeten deze roepingen goed kunnen onderkennen. 'De oogst is groot, maar arbeiders zijn er weinig!'. Hier en daar zijn er zelfs zeer weinig. Laten wijzelf aan de 'Heer van de oogst vragen om arbeiders te sturen om te oogsten'. (Mt. 9, 37, v) Laten wij er zelf voor bidden, en anderen vragen er voor te bidden. En laten we er vóór alles naar streven om door ons eigen leven een zichtbaar baken, een concreet model te verschaffen voor priester- en kloosterroepingen. Zo een concreet model hebben de jongeren nodig om in zichzelf de mogelijkheid te ontdekken van een dergelijke weg. Op dat gebied kan ons priesterschap bijzonder rijke vruchten dragen. Span u daarvoor in, en bid dat de gave die gij ontvangen hebt, een bron wordt van een overvloedige rijkdom, vooral voor de jongeren!
Er zou over dit onderwerp nog veel kunnen gesproken en geschreven worden. De opvoeding en de pastoraal van de jongeren wordt in veel systematische studies en in veel publicaties behandeld. In dit schrijven, bij gelegenheid van Witte Donderdag, wilde ik, dierbare broeders in het priesterschap, mij beperken tot slechts enkele beschouwingen. Ik wilde in zekere zin een van de thema's aanwijzen die de veelvuldige rijkdom van onze roeping en onze zending tot priester in het licht stelt. De H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Brief
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording
Aan de jongeren in de wereld ter gelegenheid van het Internationale Jaar van de Jeugd
(31 maart 1985) zegt meer over datzelfde thema; ik stel u deze brief ter hand samen met dit schrijven, opdat ge het speciaal, tijdens dit jongerenjaar, kunt gebruiken.
In de oude liturgie, die de oudere priesters zich nog herinneren, begon de mis met de gebeden aan de voet van het altaar en de eerste woorden van de psalm luidden: 'Introibo ad altare Dei - ad Deum, qui laetificat iuventutem meam' (Ik zal opgaan tot het altaar van God, tot God die mijn jeugd verblijdt). (Ps. 43, 4, (volgens Vulg.)) Vgl. H. Ambrosius van Milaan, Expositio Evangelii secundum Lucam. VIII, 73: 'Pulchre mihi hadie legitur legis exordium, quando mei natalis est sacerdoti; quotannis enim quasi de integro videtur incipere sacerdotium, quando temporum renovaturaetate' Vgl. Concilie van Trente, 23e Zitting - Leer over de heilige Wijding, Sessio XXIII - Doctrina de sacramento ordinis (15 juli 1563), 2
Op Witte Donderdag wenden wij ons allen tot de bron van ons priesterschap, tot het Cenakel. We denken na over de wijze waarop Jezus Christus dit priesterschap tijdens het Laatste Avondmaal in zijn hart heeft doen geboren worden. We denken ook na over de wijze waarop het geboren is in het hart van ieder van ons.
Op deze dag, dierbare broeders, zou ik u allen en ieder van u in het bijzonder willen toewensen - ongeacht uw leeftijd en uw generatie - dat 'opgaan tot het altaar van God' ( volgens de woorden van de psalm) voor u de bron weze van de bovennatuurlijke jeugd van de geest, die van God zelf komt. Hij 'verblijdt ons met de jeugd' van zijn eeuwig mysterie in Christus Jezus. Als priesters van dat heilsmysterie hebben wij deel aan de bronnen zelf van de jeugd van God. Deze 'nieuwheid van onuitputtelijk leven, dat zich, met Christus, verspreidt in onze mensenharten. Moge die jeugd voor ons allen en, door ons, voor de anderen, een bron van leven en heiligheid worden, vooral voor de jongeren! Ik leg deze wensen neer in het hart van haar aan wie wij denken als wij zingen: 'Ave verum Corpus, natum de Maria Virgine. Vere passum, immolatum, in cruce pro homine. Esto nobis praegustatum mortis in examine.
Ik schrijf u dit alles met heel de genegenheid van mijn hart, en besluit mijn brief met de apostolische zegen, die ik u andermaal geef tot steun van uw bediening.
Vanuit het Vaticaan, 31 maart 1985, Palmzondag of passiezondag, het zevende jaar van mijn pontificaat.
JOHANNES PAULUS PP. II