21 november 1964
Na dit alles goed te hebben overwogen hernieuwt het heilig Concilie de verklaringen van vroegere concilies en van de pausen, dat men namelijk voor het herstel of het behoud van de gemeenschap en de eenheid "geen zwaardere last mag opleggen dan het onvermijdelijke" (Hand. 15, 28). Ook is het zijn vurige wens, dat men van nu af in de verschillende instellingen en vormen van het kerkelijk leven er met alle kracht naar streeft, deze eenheid geleidelijk te verwezenlijken, vooral door het gebed en door de broederlijke dialoog over de leer en de dringende pastorale noden van onze tijd. Eveneens spoort het de herders en gelovigen van de katholieke Kerk aan, vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden met hen, die niet meer in het Oosten leven, maar ver van hun vaderland, om zo te komen tot een steeds intensievere samenwerking met hen in een geest van liefde zonder enige polemische na-ijver. Zet men zich met hart en ziel aan dit werk, dan zal, naar het heilig Concilie vast vertrouwt, de scheidsmuur tussen de westerse en oosterse Kerk worden neergehaald en er eindelijk één enkel huis komen, hecht gegrondvest op de hoeksteen, Christus Jezus, die uit de twee één zal maken. Vgl. Concilie van Florence, Bul, Sessio VI - 6e Zitting: Over de eenheid met de Grieken, Laetentur caeli - Decretum pro Graecis (6 juli 1439). Mansi 31, 1026 E