21 november 1964
Deze verbondenheid van de Moeder met de Zoon in het heilswerk zien wij vanaf het ogenblik van de maagdelijke ontvangenis van Christus tot aan zijn dood. Vooreerst, als Maria met spoed op reis gaat om Elisabeth te bezoeken, als zij door haar zalig wordt geprezen om haar geloof in het beloofde heil, en als de voorloper Johannes van vreugde opspringt in de schoot van zijn moeder. Vgl. Lc. 1, 41-45 Verder bij de geboorte, wanneer de Moeder Gods haar eerstgeboren Zoon, die haar maagdelijkheid niet verminderde, maar heiligde, Vgl. Synode van Lateranen, Sessio V (31 okt 649), 3. can. 3: Mansi 10, 1151 Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Over de Menswording van het Woord van God - Aan Bisschop Flavianus, Lectis dilectionis tuae - Tomus I Leonis (13 juni 449). PL 54, 759 Conc. van Chalcedon: Mansi 7, 462 Vgl. H. Ambrosius van Milaan, De Institutione Virginis. P.L. 16, 320 met blijdschap toont aan de herders en de magiërs. Toen zij Hem in de tempel, met de offergave van de armen, opdroeg aan de Heer, vernam zij tegelijkertijd van Simeon de voorspelling, dat haar Zoon een teken van tegenspraak zou zijn en dat een zwaard de ziel van de Moeder zou doorboren, opdat de gezindheid van vele harten openbaar zou worden. Vgl. Lc. 2, 34-35 En toen de ouders het Kind Jezus hadden verloren en met droefheid hadden gezocht, vonden zij het in de tempel, bezig met de dingen van zijn Vader; maar zij begrepen de woorden van hun Zoon niet. Zijn Moeder bewaarde dit alles in haar hart en overwoog het bij zichzelf. Vgl. Lc. 2, 41-45