21 november 1964
Tot het nieuwe volk Gods zijn alle mensen geroepen. Daarom moet dit volk één en enig blijvend, zich uitbreiden over de gehele wereld door alle tijden heen, opdat zo het besluit van Gods wil verwezenlijkt wordt, die de menselijke natuur in het begin als één geschapen heeft, en zijn kinderen, die verstrooid waren, toch weer heeft willen samenbrengen Vgl. Joh. 11, 52 . Hiertoe immers heeft God zijn Zoon, die Hij bestemd heeft tot Heer van al wat bestaat Vgl. Hebr. 1, 2 , gezonden om de Leraar, de Koning en de Priester van allen te zijn, het Hoofd van het nieuwe en universele volk van kinderen Gods. Hiertoe ten slotte heeft God de Geest van zijn Zoon gezonden, de Geest, die Heer is en levend maakt en die voor heel de Kerk en voor alle gelovigen en ieder van hen afzonderlijk het beginsel is van gemeenschap en eenheid in de leer van de apostelen en het gemeenschappelijk leven, in het breken van het brood en in het gebed Vgl. Hand. 2, 42. grieks. .
Onder alle volken der wereld leeft dus één volk van God, omdat het zijn burgers ontvangt uit alle volken, burgers niet van een aards, maar van een hemels koninkrijk. Want alle gelovigen over heel de wereld zijn met elkaar één in de Heilige Geest, en zo "weet een Romein, dat een Indiër een deel is van hem". Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens Johannes, In Joannem Homilia. 65, 1: P.G. 59, 361
Omdat echter het koninkrijk van Christus niet van deze wereld is Vgl. Joh. 18, 36 , daarom doet de kerk of het volk Gods, dat dit koninkrijk introduceert geen afbreuk aan het tijdelijk welzijn van een volk; integendeel, het stimuleert en aanvaardt het goede in de aanleg, de rijkdom en de levensgewoonten van de volken, en door dit te aanvaarden loutert, versterkt en veredelt het dit alles. De Kerk immers is er zich van bewust, dat zij moet "bijeenbrengen" samen met die koning, aan wie de volken tot erfdeel zijn gegeven Vgl. Ps. 2, 8. en naar wiens stad zij hun gaven en geschenken brengen Vgl. Ps. 71, 10 Vgl. Jes. 60, 4-7 Vgl. Openb. 21, 24 . Dit kenmerk van universaliteit, waardoor het volk Gods zich onderscheidt, is een gave van de heer zelf, een gave die voor de Katholieke kerk de weg is om voortdurend en op doeltreffende wijze heel het mensdom, met al wat het aan goeds heeft, bijeen te brengen onder Christus als hoofd in de eenheid van zijn Geest. Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. III, 16, 6; III, 22, 1-3: P.G. 7, 925C-926A en 955C-958A; Harvey 2, 87v. en 120-123; Sagnard, Ed. Sources Chrét., pp. 290-292 en 372vv.
Krachtens deze katholiciteit geven de afzonderlijke delen van hun eigen rijkdommen aan de andere delen en aan heel de Kerk, zodat het geheel en de afzonderlijke delen verrijkt worden door de wederzijdse inbreng van allen en toegroeien naar de volheid in de eenheid. Daarom wordt het volk Gods niet alleen uit verschillende volken bijeengebracht, maar omvat het ook in zichzelf verschillende geledingen. Er bestaat immers ook onder zijn leden een verscheidenheid, hetzij van functies, doordat sommigen het heilig ministerie uitoefenen ten behoeve van hun broeders, hetzij van staat en levenswijze doordat velen in het religieuze leven langs de "smallere weg" naar de heiligheid streven en zo door hun voorbeeld een aansporing zijn voor hun broeders.
Dit wettigt ook in de kerkelijke gemeenschap het bestaan van particuliere kerken, die haar eigen tradities bezitten, met behoud van het primaat van Petrus' stoel die aan het hoofd staat van heel de liefdegemeenschap Vgl. H. Ignatius van Antiochië, Brief aan de Romeinen, Epistula ad Romanos. Praef.: Ed. Funk, I, p. 252, en die de rechtmatige verscheidenheid beschermt en tevens ervoor zorgt dat het eigene van de afzonderlijke kerken die eenheid niet schaadt, maar haar veel eer bevordert.
Daarom tenslotte bestaan er tussen de verschillende delen van de Kerk innige gemeenschapsbanden met betrekking tot de geestelijke schatten, de apostolaatskrachten en de stoffelijke hulpmiddelen. Want de leden van het volk Gods hebben de opdracht om van het hunne aan elkaar mee te delen; en ook van de afzonderlijke Kerken gelden de woorden van de apostel: "Dient elkaar, als goede beheerders van Gods veelsoortige genade, met de gaven, zoals ieder die heeft ontvangen" (1 Pt. 4, 10).
Tot deze katholieke eenheid dus van het volk Gods, die een zinnebeeld en tevens een versterking is van de universele vrede, zijn alle mensen geroepen; en tot deze eenheid behoren of staan in betrekking, zij het op deze eenheid behoren, zij het op verschillende wijze, de katholieke gelovigen, alle anderen, die in Christus geloven, en tenslotte alle mensen zonder uitzondering, die door Gods genade tot het heil geroepen zijn.
Op de eerste plaats richt het heilig Concilie zijn aandacht op de katholieken. Op grond van de Heilige Schrift en de Traditie leert het, dat deze Kerk, op pelgrimstocht door de wereld, noodzakelijk is voor het heil. Want de éne Christus is de Middelaar en de weg van het heil, en Hij komt bij ons tegenwoordig in zijn lichaam, de Kerk. Door uitdrukkelijk het geloof en het Doopsel als noodzakelijk te verklaren Vgl. Mc. 16, 16 Vgl. Joh. 3, 5 , heeft Hij tevens de noodzakelijkheid bevestigd van de Kerk, waarin de mensen door de deur van het doopsel binnengaan. Daarom kunnen die mensen niet gered worden, die weten dat de katholieke Kerk door God, door middel van Jezus Christus, gesticht als noodzakelijk en toch weigeren in haar binnen te gaan, of lid van haar te blijven.
Volledig lid van de Kerkgemeenschap zijn zij, die in het bezit van de Geest van Christus haar gehele ordening en al de heilsmiddelen, die zij krachtens instelling heeft, aanvaarden, en in haar zichtbaar organisme met Christus, die haar bestuurt door de paus en de bisschoppen, zijn verbonden, nl. door de banden van de geloofsbelijdenis, van de sacramenten en van het kerkelijk bestuur en de kerkelijke gemeenschap. Maar men ontvangt de redding niet, als men, hoewel lid van de Kerk, niet in de liefde volhardt en zó alleen "met het lichaam" binnen de Kerk blijft, en niet "met het hart". Vgl. H. Augustinus, De doop, De baptismo. V, 28, 39: P.L. 43, 197: "Het is duidelijk dat, als men zegt 'binnen en buiten de Kerk', dit verstaan moet worden: "in het hart, niet in het lichaam". Zie aldaar III, 19, 26: Kol. 152; V, 18, 24: Kol. 189 Vgl. H. Augustinus, In Iohannis Evangelium Tractatus. Tr. 61, 2: P.L. 35, 1800, en op meerdere plaatsen elders
Alle kinderen van de Kerk moeten echter goed onthouden, dat zij hun verheven staat niet te danken hebben aan hun eigen verdiensten, maar aan een bijzondere genade van Christus; beantwoorden zij niet hieraan in gedachten, woorden en werken, dan zullen zij een des te strenger vonnis krijgen in plaats van de redding. Vgl. Lc. 12, 48. "Van ieder, aan wie veel is gegeven, zal veel worden geëist". Vgl. Mt. 5, 19-20 Vgl. Mt. 7, 21-22 Vgl. Mt. 25, 41-46 Vgl. Jac. 2, 14
De catechumenen, die, onder de stuwing van de Heilige Geest uitdrukkelijk verlangen, in de Kerk te worden opgenomen, worden door dit verlangen zelf met haar verbonden, zoals ook de Moeder de Kerk hen reeds als haar kinderen met haar liefde en zorg omringt.
In de persoon van de bisschoppen, ter zijde gestaan door de priesters, is dus de Heer Jezus Christus, de hoogste Pontifex, aanwezig temidden van de gelovigen. Want, ofschoon Hij zetelt aan de rechterhand van de Vader, houdt Hij niet op, aanwezig te zijn in de vergadering van zijn bisschoppen. H. Paus Leo I de Grote, Sermones. 5, 3; P.L. 54, 154 Vooral door hun verheven dienstwerk verkondigt Hij het woord Gods aan alle volken en dient hij voortdurend aan de gelovigen de sacramenten toe van het geloof. Door middel van hun vaderlijk ambt Vgl. 1 Kor. 4, 15 voegt Hij door een hemelse wedergeboorte nieuwe ledematen toe aan zijn Lichaam.
Door hun wijsheid tenslotte en hun beleid geeft Hij leiding en orde aan het volk van het nieuwe verbond op zijn pelgrimstocht naar het eeuwig geluk. Deze herders, uitverkoren om de kudde van de Heer te weiden, zijn de helpers van Christus, belast met het beheer van Gods geheimen Vgl. 1 Kor. 4, 1 . Aan hen is toevertrouwd het getuigenis voor het Evangelie van Gods genade Vgl. Rom. 15, 16 Vgl. Hand. 20, 24 , en de dienst van de Geest en de gerechtigheid in heerlijkheid Vgl. 2 Kor. 3, 8-9 .
Om deze verheven functies te kunnen vervullen hebben de apostelen van Christus een bijzondere uitstorting ontvangen van de Heilige Geest, die over hen is neergedaald Vgl. Hand. 1, 8 Vgl. Hand. 2, 4 Vgl. Joh. 20, 22-23 , en zij zelf hebben door de handoplegging aan hun medehelpers de geestelijke gave overgedragen Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 2 Tim. 1, 6-7 , die tot op onze dagen in de bisschopsconsecratie is doorgegeven. Concilie van Trente, 22e Zitting - Over het allerheiligst Misoffer, Sessio XXII - Doctrina de sanctissimo Missae sacrificio (17 sept 1562), 4. Het Concilie van Trente, Sess. 23, cap. 3, haalt deze woorden van 2 Tim. 1, 6-7 aan, om te bewijzen, dat het Priesterschap een echt sacrament is. (Denz. 1766) Het heilig Concilie leert daarom, dat door de bisschopsconsecratie de volheid van het Sacrament van het priesterschap wordt meegedeeld, die door het liturgisch gebruik van de Kerk en door de heilige Vaders het hogepriesterschap, de bekroning van het heilig ministerie wordt genoemd H. Hippolytus, Traditio Apostolica. 3, (ed. Botte, Sources chrét., pp. 27-30, wordt aan de bisschop het primaat van het Priesterschap toegekend. Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Sacramentarium Leonianum. ed, Mohlberg, Sacramentarium Veronense, Romae 1955, p. 119: "Tot het ministerie van het hogepriesterschap... Voltooi in uw priesters het hoogtepunt van uw mysterie...". Vgl. Paus Gelasius I, Sacramentarium Gelasianum. Romae 1960, pp. 121-122: "Schenk hun Heer, de bisschopszetel voor het besturen van uw Kerk en geheel uw volk". Zie P.L. 78 224. De bisschopsconsecratie schenkt, naast de taak om te heiligen, ook de taak om te onderwijzen en de taak om te besturen, die echter krachtens haar aard slechts kunnen worden uitgeoefend in hiërarchische gemeenschap met het hoofd en de leden van het college. Want de traditie, die vooral blijkt uit de liturgische riten en uit het gebruik van de oosterse en westerse Kerk, leert duidelijk, dat door de handoplegging en de wijdingswoorden de genade van de Heilige Geest wordt meegedeeld H. Hippolytus, Traditio Apostolica. 2, (ed. Botte, p. 27) en het heilig merkteken wordt ingedrukt Concilie van Trente, 23e Zitting - Leer over de heilige Wijding, Sessio XXIII - Doctrina de sacramento ordinis (15 juli 1563), 5. Het Concilie leert dat het Sacrament van de Wijding een onuitwisbaar merkteken indrukt Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Homilie, Bij de wijding van 14 Bisschoppen voor Afrika, Azië en Oeceanië (8 mei 1960). A.A.S. 52 (1960) 466 Vgl. H. Paus Paulus VI, Homilie, Bij de wijding van 14 Bisschoppen in de Sint Pietersbasiliek, Animi nostri attentionem (20 okt 1963). A.A.S. 55 (1963) 1014, waardoor de bisschoppen op eminente en zichtbare wijze Christus zelf als Leraar, Herder en Hogepriester vertegenwoordigen en in zijn naam optreden H. Bernardus van Clairvaux, Homilies over het Hooglied, Sermones in Canticum Canticorum. 63, 14: P.L. 4, 386; Hartel IIIB, p. 713: "De priester treedt werkelijk op in naam van Christus" H. Johannes Chrysostomos, In epistulam ii ad Timotheum. 4: P.G. 62, 612: De priester is het symbool van Christus H. Ambrosius van Milaan, Enarrat in Psal.. 38, 25-26: P.L. 14, 1051-52; CSEL 64, 203-204 Vgl. Ambrosiaster, In 1 Tim.. 5, 19: P.L. 17, 479C Vgl. Ambrosiaster, In Eph.. 4, 11-12: P.L. 17, col. 387C. Vgl. Theodorus van Mopsuestia, Hom. Catech.. XV, 21 en 24: ed. Tonneau, pp. 497 en 503. Vgl. Hesychius van Jeruzalem, In Lev.. L. 2, 9, 23: P.G. 93, 894B. Het komt aan de bisschoppen toe om door het Sacrament van de Wijding nieuwe uitverkorenen in het college van bisschoppen op te nemen.
Zoals de heilige Petrus en de andere apostelen krachtens de wil van de Heer één apostelcollege vormen, zo zijn op overeenkomstige wijze ook de paus, de opvolger van Petrus, en de bisschoppen, de opvolgers van de apostelen, met elkaar verbonden. Reeds het aloude gebruik, dat de bisschoppen van de gehele wereld in gemeenschap leefden met elkaar en met de bisschop van Rome in een band van eenheid, liefde en vrede Vgl. H. Eusebius van Caesarea, Geschiedenis van de Kerk, Historia Ecclesiastica. V, 24, 10: G.C.S. II, 1, p. 495; ed. Bardy, Sources Chrét. II, p. 69 Vgl. H. Eusebius van Caesarea, Geschiedenis van de Kerk, Historia Ecclesiastica. Dionysius: VII, 5, 2: G.C.S. II, 2, p. 638v.; Bardy, II, p. 168v., en ook het bijeenroepen van concilies Vgl. H. Eusebius van Caesarea, Geschiedenis van de Kerk, Historia Ecclesiastica. V, 23-24: G.C.S. II, 1, p. 488vv.; Bardy, II, p. 66vv. en passim. Vgl. 1e Concilie van Nicea, Canons, Canones (25 juli 325), 5. can. 5: Conc. Oec. Decr. P. 7 met het doel om gemeenschappelijke beslissingen te nemen ook over zaken van het hoogste belang Tertullianus, De Ieiunio Adversus Psychicos. 13: P.L. 2, 972B; CSEL 20, p. 292, lin. 13-16, waarbij de uitspraak zorgvuldig was gewikt en gewogen door het overleg van velen H. Cyprianus van Carthago, Brieven, Epistolae. 56, 3: Hartel, IIIB, p. 650; Bayard, p. 154, duiden op het collegiaal karakter en de collegiale aard van de orde der bisschoppen; en de oecumenische concilies, in de loop van de eeuwen gehouden, bevestigen dit collegiaal karakter overduidelijk. Op dit collegiaal karakter wijst reeds de oude gewoonte, meerdere bisschoppen uit te nodigen om deel te nemen aan de verheffing van een nieuw gekozene tot het ministerie van het hogepriesterschap. Men wordt lid van het college van bisschoppen door de bisschopsconsecratie en door de hiërarchische gemeenschap met het hoofd en de leden van het college.
Het college of corps van bisschoppen heeft echter alleen maar gezag, voorzover het beschouwd wordt samen met de paus, de opvolger van Petrus, als het hoofd van dit college, en met behoud van diens primaat over allen, herders zowel als gelovigen. De paus immers heeft, krachtens zijn ambt als plaatsbekleder van Christus de herder van de gehele Kerk, de volledige, hoogste en universele macht over de Kerk, een macht, die hij altijd vrij kan uitoefenen. Van de andere kant is de orde der bisschoppen, die het apostelcollege opvolgt in het leerambt en in het herderlijk bestuur, en die zelfs de voortdurende voortzetting is van het apostelcollege, samen met haar hoofd de paus, en nooit zonder dit hoofd, eveneens subject van de hoogste en volledige macht over de universele Kerk vgl. het officiële verslag van Zinelli, in Conc. Vat. 1: Mansi 52, 1109C., al kan deze macht slechts met instemming van de paus worden uitgeoefend. De Heer heeft alleen Simon Petrus verheven tot rots en sleuteldrager van de Kerk (Mt. 16, 18-19) en hem aangesteld tot herder van heel zijn kudde Vgl. Joh. 21, 15. vv . Van de andere kant staat vast, dat de taak om te binden en te ontbinden, die aan Petrus is gegeven (Mt. 16, 19), ook gegeven is aan het college der apostelen in eenheid met zijn hoofd (Mt. 18, 18)(Mt. 28, 16-20). Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 16-25 Zie Relatio Kleutgen de Schemate reformatio: Mansi 53, 321B-322B en de declaratio van Zinelli: Mansi 52, 1110A. Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Sermones. 4, 3: PL 54, 151A Voor zover dit college uit velen bestaat, brengt het de verscheidenheid en de universaliteit van het volk Gods tot uitdrukking; voor zover het verenigd is onder één hoofd, drukt het de eenheid uit van Christus' kudde. In dit college oefenen de bisschoppen, met trouwe eerbiediging van het primaat en de voorrang van hun hoofd, een eigen macht uit voor het welzijn van hun gelovigen, ja van geheel de Kerk; en de Heilige Geest versterkt voortdurend de organische structuur en haar harmonische eenheid. De hoogste macht over de gehele Kerk, die dit college bezit, wordt op plechtige wijze uitgeoefend in een oecumenisch concilie. Een oecumenisch concilie is nooit mogelijk, als het niet door de opvolger van Petrus als zodanig is bekrachtigd of althans aanvaard; en aan de paus komt het uitsluitend recht toe, deze concilies bijeen te roepen, voor te zitten en te bekrachtigen. Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 227 Deze collegiale macht kunnen de bisschoppen, over heel de wereld verspreid, tezamen met de paus uitoefenen, mits het hoofd van het college hen uitnodigt tot een collegiaal handelen of minstens het gezamenlijk handelen van de overal verspreide bisschoppen goedkeurt of vrij aanvaardt, zodat er een echte collegiale akt ontstaat.