H. Paus Paulus VI - 12 juni 1968
Dierbare zonen en dochters!
Ten overstaan van u, dierbare bezoekers, pelgrims naar het graf van Petrus, komen ons de woorden van Christus naar de lippen die Hij sprak tot zijn leerlingen aan het laatste avondmaal, tot de elf die waren overgebleven, nadat de twaalfde, de verrader, was weggegaan: 'Laat uw hart niet verontrust worden. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij' (Joh. 14, 1). Já, dat willen wij u ook op het hart binden: gelooft in God en gelooft in Christus. Dat is het thema van het jaar dat eind deze maand wordt gesloten en dat wij, bij gelegenheid en ter ere van het eeuwfeest van het martelaarschap van de heilige apostelen Petrus en Paulus, het jaar van het geloof hebben genoemd.
En wanneer wij deze plechtige, gezegende woorden herhalen, dan zijn wij ons bewust van de tegenstelling die zij vormen met de onstuimige en verwarde ideeën omtrent de heilige naam van God die in de huidige wereld rondwaren en als een schrik wekkende golf het geloof in vele mensen van onze tijd overspoelen. Deze ideeën,' gij hebt er ongetwijfeld over horen praten en wellicht ook hebt gij ze zelf als een aanval op uw geest, ja misschien wel als een zich opdringende, logische en overtuigende verleiding ervaren, zijn van ernstige en ingewikkelde aard en dragen allerlei nieuwe en vreemde namen: secularisatie, ontmythologisering, desacralisatie, globale aanvechtbaarheid en uiteindelijk atheïsme en antitheïsme, dat wil zeggen, afwezigheid of ontkenning van God en ook dit weer in velerlei vormen al naargelang van de filosofische richting waaraan deze afwijzing van God ontspruit of de sociale en politieke beweging die ze verdedigt en propageert of de religie die de aanhanger oorspronkelijk heeft beleden (vgl. de encycliek over het atheïsme, S.E.I.).
In welk een nevelige maalstroom bevindt zich het geloof in God in onze dagen! Men zou dit alles in één vraag kunnen samenvatten: Is het vandaag nog mogelijk in God te geloven? Ontzagwekkende vraag, er zouden boekdelen voor nodig zijn om haar te beantwoorden. Wij stellen haar op dit ogenblik echter niet om er uitvoerig op in te gaan zoals in een passende verhandeling het geval zou zijn. Wij willen u slechts de woorden van Christus in herinnering brengen: Vreest niet, gelooft! Wij willen u vandaag alleen maar geruststellen met de uitspraak van de goddelijke Meester zelf. Ja, het is ook nu nog mogelijk om te geloven in God en in Christus. En wij kunnen in deze bevestiging nog verder gaan: wanneer het waar is, dat de intelligentie van de mens groter is, dat hij beter heeft leren denken en meer geneigd is tot het zoeken naar de innerlijke en laatste oorzaak van alle dingen, dan is het vandaag zelfs nog beter mogelijk dan gisteren om in God te geloven.
Want hier komt het op aan: goed te kunnen denken. Wanneer wij dit zeggen, moeten wij bedenken, dat in deze grote vraag het woord 'geloof' door ons wordt verstaan in zijn eerste betekenis van natuurlijke kennis van God, namelijk van die kennis over de godheid die wij kunnen hebben uit de gewone krachten van ons verstand. Want, wanneer wij spreken over 'geloof' als werkelijke bovennatuurlijke kennis van God, afgeleid uit zijn openbaring, dan hebben wij daar weliswaar ook de gewone krachten van onze geest voor nodig, doch zij zijn niet voldoende, zij moeten worden ondersteund door een bijzondere hulp van God zelf, die wij de genade noemen. Het geloof is dan een gave die God zelf ons verleent, het is de theologale deugd die, hoewel in de duisterheid van het mysterie dat God altijd omhult, ons de zekerheid schenkt en de vreugde over zovele waarheden die op Hem betrekking hebben. Wij zullen het nu hebben over de eerste betekenis van het woord geloof, die wij kunnen betitelen als de redelijke kennis van een aantal godsdienstige waarheden en eerst en vooral van het bestaan van God, welke waarheid thans zo zeer in discussie is en zo vaak wordt aangevallen.
Wij houden staande, dat dit een fundamentele waarheid is die niet aan het wankelen kan worden gebracht door de talloze tegenwerpingen die daaromtrent worden verkondigd. En letten wij vooral goed op het volgende: één ding is de erkenning, dat God bestaat; een ander ding is de erkenning, wie Hij is. Het bestaan van God kunnen wij met zekerheid kennen; het wezen van God, dat wil zeggen, wie Hij is, zullen wij evenwel altijd slechts op zeer onvolmaakte wijze kennen. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Contra Gentiles. 1, hfdst. 14
En om te komen tot de zekerheid van dit niet in woorden samen te vatten soevereine bestaan, is het voldoende - zoals wij reeds opmerkten - om goed te denken. De waarborg hiervoor geeft ons de duidelijke leer van het Eerste Vaticaans Concilie, dat, de eeuwenoude leer van de Kerk en - dit mogen wij eraan toevoegen - die van de menselijke filosofie samenvattend, bevestigt, dat 'God, begin en einde van alle dingen, met zekerheid kan worden gekend in het natuurlijke licht van de rede uit al het geschapene'. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 5. DH 3004 Waarom beweren dan zovele mensen, en onder hen ook geleerden, het tegenovergestelde? Ons antwoord is: omdat zij hun verstand niet gebruiken overeenkomstig de authentieke wetten van het denken op zoek naar de waarheid.
Wij zijn ons ervan bewust, dat wij ernstige dingen zeggen, maar zó is het. Er zou een eindeloze discussie te voeren zijn over de plicht tot en de kunst van het juiste denken volgens de eisen en maatstaven van het authentieke menselijke verstand en volgens de logica die wordt vereist uit hoofde van de wetenschap zelf en voor een eerlijke en correcte gedachtewisseling in het algemeen. En deze lijn van het godsdienstig denken, die toch blijkbaar zo duidelijk gegrift staat in het gezonde menselijke verstand en die zo onmisbaar is voor het verband dat dit verstand moet weten te leggen tussen de waarheid en het gekende, wordt thans bestreden als zijnde onnozel, aanmatigend en verouderd, terwijl zij de hoofdweg is die de menselijke geest onfeilbaar zeker voert van de zinnelijk waarneembare en wetenschappelijke wereld naar de drempel van de goddelijke wereld en dat altijd zal zijn.
Met opzet gaan wij hier voorbij aan de verschillende filosofische systemen met betrekking tot dit enorm grote probleem. Het karakter van deze toespraak laat dit niet toe. Wij beperken ons ertoe te wijzen op een van de voornaamste hinderpalen die op het ogenblik het pad blokkeren van de geest op weg naar zijn einddoel, dat God is en dat zin en waarde geeft aan al het menselijk weten, wij bedoelen de technocratische mentaliteit die de geest van de wetenschap dreigt te .gaan beheersen, een mentaliteit waarin de mens zich verlustigt in de talloze wonderbaarlijke en machtige hulpmiddelen die hem in handen zijn gelegd, zich verheft op zijn uitvindingen, zich wil bevrijden van alle fysieke vermoeienissen en zich reeds droomt in de wetenschappelijke fantasiewereld waarin alles mogelijk en alles verklaarbaar is en die noch in de geest, noch in een gebed ooit meer zijn toevlucht neemt tot een transcendente en mysterievolle God. De heerschappij over de dingen en over de krachten van de natuur, de voorrang die wordt verleend aan alles wat praktisch en nuttig is, de totaal nieuwe organisatie van het leven als gevolg van een in alle vormen toegepaste techniek zullen de mens de gedachte aan God ontnemen en zijn behoefte aan geloof en godsdienst uitdoven. Reeds onze voorganger Pius XII z.g. sprak in een prachtige uiteenzetting over dit onderwerp, behandeld in Paus Pius XII - Toespraak
Il populo - Over de rol van de vooruitgang in de technologie en de vrede onder de volken
Kersttoespraak 1953
(24 december 1953) over 'de technische denkwijze' waarvan de moderne geestesgesteldheid is doordrenkt, en volgens hem bestaat zij 'hierin, dat men het als de hoogste waarde van de mens en van het leven beschouwt om uit de krachten en de elementen van de natuur het grootst mogelijke voordeel te halen'. Paus Pius XII, Toespraak, Kersttoespraak 1953, Il populo - Over de rol van de vooruitgang in de technologie en de vrede onder de volken (24 dec 1953), 8. (Discorsi e Rad. XV, blz. 522) En verder: 'De technische levensopvatting is dus niets anders dan een bijzondere vorm van het materialisme, doordat zij als antwoord op de vraag naar het bestaan een mathematische formule van utiliteitsberekening aan de hand doet'. Paus Pius XII, Toespraak, Kersttoespraak 1953, Il populo - Over de rol van de vooruitgang in de technologie en de vrede onder de volken (24 dec 1953), 17. (Discorsi e Rad. XV, blz. 527)
Maar zo dit, zoals het concilie heeft erkend, 'de toenadering tot God dikwijls moeilijker kan maken' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 19, hoeft het dit toch niet per sé te verhinderen. Integendeel, het zou haar zelfs kunnen vergemakkelijken door de stimulans van de ontdekking van de bestaande diepten van de natuur en van de ervaring van het menselijke verstand dat deze diepten niet heeft uitgevonden, maar ze ontdekt en benut. Het gaat erom de ogen open te houden, dat wil zeggen, het verstand te gebruiken, om zodoende achter het zinnelijk waarneembare te kijken en te zoeken naar het essentiële en de finaliteit van de dingen.
Dan zullen wij in staat zijn om door de dingen heen het rijk van God te ontdekken en, in plaats van daardoor het rijk van de natuur en de wetenschap die dit doorvorst en de techniek die het beheerst te kort te doen, zullen deze grote waarden zich juist in een geheel nieuw licht aan ons vertonen en in een schoonheid die bevrijdend werkt, omdat zij aan de technocratische wereld dat angstige gevoel van dwangmatigheid ontneemt dat het gevolg is van de eigen begrenzing van de materialistische kringloop en dat juist in onze dagen in gewelddadige en onredelijke opstanden tot uitbarsting komt als om te getuigen van de radicale ontoereikendheid van onze, van alles wat heilig is ontdane, samenleving om de onvervreemdbare behoeften van de menselijke geest te bevredigen. God is even noodzakelijk als de zon.
En wanneer wij, moderne mensen, ons zoveel moeite getroosten om ons van deze dingen rekenschap te geven, dan is dit wel het teken, dat wij het banale en valse beeld dat wij ons van de Godheid maken, moeten zuiveren en zonder ophouden moeten proberen aan de naam van God de oneindige rijkdom te geven van zijn ondoorgrondelijke transcendentie en de onuitsprekelijke zoetheid vervuld van eerbied en liefde van zijn alomtegenwoordigheid en zijn immanentie. Wij moeten 'in God geloven'. Maar is dit niet te moeilijk voor ons, die door de moderne mentaliteit zodanig zijn misvormd, dat wij al gewend zijn aan de godslasterlijke kreet van onze verblinding: God is dood?
Het is moeilijk. Maar ziet, dan komt de Meester, die eraan toevoegt: 'gelooft ook in Mij'. Christus maakt ons tot geloven in staat, zowel tot het natuurlijke als het bovennatuurlijke geloven. De heilige Augustinus wijst ons daarop: 'Opdat hij (de mens) met groter vertrouwen de waarheid tegemoet zal gaan, heeft de Waarheid zelf, God, de Zoon van God, mens geworden zonder op te houden God te zijn, het geloof ingesteld en gegrondvest; opdat de weg van de mens naar God voor de mens zou worden geopend door de Godmens. Zo is in feite de mens Jezus Christus de Middelaar tussen God en de mensen'. H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. XI, 2; P.L. 41, 318 Vgl. Paus Benedictus XVI, Angelus/Regina Caeli, Constitutie Dei Verbum: centrale betekenis voor Vaticanum II en de Kerk (6 nov 2005), 6