H. Paus Johannes Paulus II - 9 januari 1980
Volgens een daaraan voorafgaande passage van het jahwistische verhaal kan men ook zeggen: dit 'lichaam' onthult de 'levende ziel' die de mens werd toen Jahwe-God hem het leven inblies vgl. Gen. 2, 7, waardoor zijn eenzaamheid tegenover alle andere levende wezens begon. Juist uit de diepte van die oorspronkelijke eenzaamheid stappend, rijst de mens nu omhoog naar de dimensie van de wederzijdse gave, waarvan de uitdrukkingsvorm het menselijk lichaam is (en juist daarom ook uitdrukkingsvorm van zijn bestaan als persoon) in heel de oorspronkelijke waarheid van de mannelijkheid en de vrouwelijkheid daarvan.
Het lichaam dat het vrouw-zijn uitdrukt 'voor' het man-zijn en omgekeerd het man-zijn 'voor' het vrouw-zijn, laat de wederkerigheid en de gemeenschap van personen zien. Het drukt die uit in de gave als fundamentele karakteristiek van het bestaan als persoon. Dat is dus het lichaam: een getuige van de schepping als fundamentele gave, dus een getuige van de liefde als bron waaruit dit 'geven' zelf ontstaan is. Het man-zijn en vrouw-zijn - de sekse dus - is het oorspronkelijke teken van een scheppende schenking, van een bewustwording bij de mens, man en vrouw, van een gave die bij wijze van spreken in de oorspronkelijke vorm wordt beleefd. En met die betekenis gaat de sekse een plaats innemen in de theologie van het lichaam.