H. Paus Johannes Paulus II - 14 november 1979
Terwijl het eerste hoofdstuk van Genesis deze waarde uitdrukt in een zuiver theologische (en indirect ook metafysische) vorm, onthult het tweede hoofdstuk daarentegen bij wijze van spreken de eerste kring van de ervaring die de mens als waarde heeft beleefd. Deze ervaring ligt reeds opgesloten in de betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid en verder in heel het verhaal van de schepping van de mens als man en als vrouw. De bondige tekst van Genesis 2, 23 die de woorden weergeeft van de eerste man bij het zien van de 'uit hem genomen', geschapen vrouw, kan als het bijbelse prototype van 'het hooglied' worden beschouwd. En als het mogelijk is om bij het lezen van zulke oude woorden indrukken en emoties te onderkennen, dan zou men het ook mogen wagen, te zeggen dat de diepte en de kracht van die eerste en 'oorspronkelijke' emotie die de mens als 'man' ondervonden heeft tegenover het mens-zijn van de vrouwen tevens tegenover het vrouw-zijn van dat andere menselijk wezen, werkelijk uniek lijkt en eigenlijk onherhaalbaar.
Daar het woord 'gemeenschap' zo'n groot aantal betekenissen heeft, willen we erop wijzen dat het hier bedoeld is als vertaling van het Latijnse 'communio', welk woord meer zegt en nauwkeuriger is, omdat het die 'hulp' uitdrukt die in zekere zin voortvloeit uit het feit alleen al van het bestaan als persoon 'aan de zijde' van een persoon. In de bijbeltekst wordt dit feit eo ipso dat is vanzelf - bestaan van de persoon voor de persoon, aangezien de mens zich in zijn oorspronkelijke eenzaamheid in zekere zin reeds in die relatie bevond. Dat wordt immers - in negatieve zin - juist bevestigd door zijn eenzaamheid.
Bovendien kon de gemeenschap van personen enkel gevormd worden op basis van een 'dubbele eenzaamheid' van de man en de vrouw, namelijk als ontmoeting in hun 'onderscheiden-zijn' van de wereld van de levende wezens (animalia), wat hun allebei de mogelijkheid gaf om in een bijzondere wederkerigheid te zijn en te leven. Het begrip 'hulp' geeft eveneens uitdrukking aan die wederkerigheid in het bestaan, die geen enkel ander levend wezen had kunnen garanderen. Onontbeerlijk voor die wederkerigheid was al wat de eenzaamheid van beiden op constituerende wijze fundeerde en dus ook het 'zelfbesef' en de 'zelfbeschikking', dat wil zeggen de subjectiviteit en het besef van de betekenis van het eigen lichaam.
Willen wij omgekeerd ook uit de jahwistische tekst het begrip 'beeld van God' aflezen, dan kunnen wij afleiden dat de mens niet alleen door zijn eigen mens-zijn beeld en gelijkenis van God is geworden, maar ook door de gemeenschap van personen die man en vrouw van het begin af vormen. Een beeld heeft als functie, het model te weerspiegelen, het prototype ervan weer te geven. De mens wordt niet zozeer beeld van God op het moment van de eenzaamheid maar eerder op het moment van de gemeenschap. Van 'het begin' af is hij namelijk niet alleen een beeld dat de eenzaamheid weerspiegelt van een Persoon die de wereld regeert, maar ook en wezenlijk beeld van een onpeilbare goddelijke gemeenschap van Personen.
Op die manier zou het tweede verhaal ook kunnen voorbereiden om het trinitarisch begrip te verstaan van het 'beeld van God', al komt dit alleen in het eerste verhaal voor. Dit is uiteraard ook voor de theologie van het lichaam niet van betekenis ontbloot en zal misschien zelfs het diepste theologische aspect vormen van al wat men over de mens kan zeggen. In het mysterie van de schepping is de mens - op grond van de oorspronkelijke en constituerende eenzaamheid van zijn bestaan begiftigd met een diepe eenheid tussen wat er, menselijk en door het lichaam, mannelijk in hem is en wat er, eveneens menselijk en door het lichaam, vrouwelijk in hem is. Over dit alles is van het begin af de zegen neergedaald van de vruchtbaarheid die verbonden is met de menselijke voortplanting. vgl. Genesis 1, 28
De oorspronkelijke betekenis van de eenheid waarvan de woorden van Genesis 2, 24 getuigen, zal in Gods openbaring een weids en ver perspectief krijgen. Die eenheid door het lichaam ('en zij zullen één vlees zijn') bezit een veelvoudige dimensie: een ethische dimensie, zoals het antwoord van Christus aan de Farizeeën in Mt. 19 vgl. Mc. 10 bevestigt, en ook een strikt theologische, sacramentele dimensie, zoals de woorden van Paulus aan de Efesiërs aantonen , woorden die ook verwijzen naar de traditie van de profeten (Hosea, Jesaja, Ezechiël). En dat is zo, omdat die eenheid die door het lichaam verwezenlijkt wordt, van het begin af niet slechts op het 'lichaam' wijst, maar ook op de 'geïncarneerde' gemeenschap van personen. Deze communio personarum wordt van het begin af door die eenheid geëist.
Deze mannelijkheid en vrouwelijkheid drukken het dubbele aspect van de somatische constitutie van de mens uit ('Eindelijk vlees van mijn vlees en been van mijn gebeente') en geven bovendien met dezelfde woorden van Genesis 2, 23 het nieuwe besef aan van de betekenis van het eigen lichaam: welke betekenis. zo kan men zeggen, bestaat in een wederzijdse verrijking. Juist dit besef waardoor het mens-zijn opnieuw gevormd wordt als gemeenschap van personen, schijnt de 'laag' te vormen die in het scheppingsverhaal van de mens (en in de daarin besloten openbaring van het lichaam) nog dieper ligt zelfs dan de lichamelijke gestructureerdheid als man en als vrouw. In ieder geval is die gestructureerdheid van het begin af aanwezig met een grondig besef van de menselijke lichamelijkheid en seksualiteit en dit legt een onvervreemdbare norm vast voor het verstaan van de mens op theologisch vlak.