
H. Paus Johannes Paulus II - 24 oktober 1979
In de H. Paus Johannes Paulus II - Audiëntie
De betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens
Theologie van het Lichaam, Deel 1, De oorspronkelijke eenheid van man en vrouw, catechese over het Boek Genesisnr. 5
(10 oktober 1979) zijn we begonnen met de analyse van de betekenis van de mens in zijn oorspronkelijke eenzaamheid. De jahwistische tekst gaf ons het beginpunt, in het bijzonder met de volgende woorden: "Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past' (Gen. 2, 18).
De analyse van de betreffende passages uit het tweede hoofdstuk van Genesis heeft al enkele verrassende conclusies gegeven aangaande de antropologie, dat is de fundamentele wetenschap over de mens dat dit boek bevat. In relatief weinig woorden toont deze oude tekst de mens als een persoon met de subjectiviteit die hem karakteriseert.
Wanneer Jahwe-God aan deze aldus gevormde eerste mens het gebod geeft aangaande al de bomen die in de 'tuin van Eden' groeien en inzonderheid betreffende de boom van de kennis van goed en kwaad, voegt zich bij de hierboven beschreven kenmerken van de mens ook het moment van de keuze, van de 'zelfbeschikking', dat wil zeggen van de vrije wil. Zo verschijnt het beeld van de met eigen subjectiviteit begiftigde mens voor onze ogen als in eerste aanleg voltooid.
In het begrip 'oorspronkelijke eenzaamheid' liggen zowel het 'zelfbesef' als de 'zelfbeschikking' opgesloten. Het feit dat de mens alléén is, houdt die ontologische structuur in, en het is tegelijkertijd een aanwijzing voor een authentiek bevattingsvermogen. Zonder dat kunnen wij ons geen juist begrip vormen van de woorden die het voorspel zijn op de schepping van de eerste vrouw: 'Ik ga een hulp voor hem maken ... ' Vooral echter zou men zonder een zo diepe betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens onmogelijk heel de situatie kunnen begrijpen en juist interpreteren van de 'als het beeld van God' geschapen mens, de situatie namelijk van het eerste, of liever het oorspronkelijke verbond met God.
Die mens die volgens het eerste verhaal uit Genesis geschapen is 'als het beeld van God', verschijnt in het tweede verhaal als subject van het verbond, dat wil zeggen als een als persoon geconstitueerd subject, geconstitueerd tot de dimensie van 'partner van de Absolute' in zoverre hij bewust moet onderscheiden en kiezen tussen goed en kwaad, tussen leven en dood. De woorden van het eerste gebod van Jahwe-God (Gen. 2, 16-17), die rechtstreeks de onderworpenheid, de afhankelijkheid van het schepsel-mens van zijn Schepper aangeven, onthullen op indirecte wijze juist dat niveau van het mens-zijn als subject van het verbond en 'partner van de Absolute'. De mens is 'alléén': dat wil zeggen dat hij door zijn eigen mens-zijn, door wat hij is, tegelijkertijd geconstitueerd is tot een unieke, exclusieve en onherhaalbare relatie met God zelf. De in de jahwistische tekst vervatte antropologische definitie benadert harerzijds wat wordt uitgedrukt door de theologische definitie van de mens die wij vinden in het eerste scheppingsverhaal ('Nu gaan Wij de mens maken als beeld van Ons, op Ons gelijkend'; Gen. 1, 26).
De analyse van de jahwistische tekst geeft ons bovendien de mogelijkheid om de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens te verbinden met het zich bewust zijn van zijn lichaam waardoor de mens zich van al de "animalia" onderscheidt en zich van hen losmaakt, en waardoor hij een persoon is. Men mag met zekerheid stellen dat de aldus gevormde mens tegelijkertijd het bewustzijn en de kennis van de betekenis van zijn eigen lichaam had. En wel op grond van de ervaring van de oorspronkelijke eenzaamheid.
Wanneer wij in het begin van de jahwistische tekst, zelfs nog vóór er sprake is van de schepping van de mens uit 'stof van de aarde', lezen dat er nog niemand was 'om de grond te bebouwen, om het water uit de aarde omhoog te halen en de aardbodem te bevloeien' (Gen. 2, 5-6), dan maken wij bij deze passage terecht een associatie met de passage uit het eerste verhaal waarin het goddelijk gebod 'bevolk de aarde en onderwerp haar' (Gen. 1, 28) verwoord wordt. Het tweede verhaal zinspeelt uitdrukkelijk op de arbeid die de mens verricht om de aarde te bebouwen. Het eerste fundamentele middel om de aarde te onderwerpen ligt in de mens zelf.
De mens kan de aarde onderwerpen omdat alleen hij - en geen enkel ander van de levende wezens - in staat is haar te 'bebouwen' en naar zijn eigen behoeften om te vormen ('water uit de aarde omhooghalen en de aardbodem bevloeien'). En deze eerste schets nu van een specifiek menselijke werkzaamheid lijkt deel uit te maken van de definitie van de mens zoals die te voorschijn treedt uit de analyse van de jahwistische tekst. Men mag bijgevolg zeggen dat deze schets verweven ligt in de betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens en tot die eenzaamheidsdimensie behoort krachtens welke de mens van het begin af als lichaam tussen andere lichamen in de zichtbare wereld staat en de zin van zijn eigen lichamelijkheid ontdekt.
Dit argument zullen we zien terugkeren in onze H. Paus Johannes Paulus II - Audiëntie
De definitie van de mens wordt aangevuld met het alternatief tussen dood en onsterfelijkheid
Theologie van het Lichaam, Deel 1, De oorspronkelijke eenheid van man en vrouw, catechese over het Boek Genesisnr. 7
(31 oktober 1979).