Paus Pius XII - 24 oktober 1954
Houdt de mariologie zich gewetensvol aan deze normen, dan zal zij bij het steeds dieper ingaan op de genadegaven en waardigheid van de allerzaligste Maagd echte en blijvende voortgang maken. Zo zal deze wetenschap ook de juiste middenweg kunnen houden: zij zal alle valse overdrijving van de waarheid vermijden en van de andere kant zich verre houden van hen, die onredelijk bang zijn, dat zij de allerzaligste Maagd meer geven dan haar toekomt, of dat zij, gelijk zij niet zelden beweren, door de Moeder te eren en liefdevol aan te roepen te kort doen aan de eer en het vertrouwen aan de goddelijke Verlosser verschuldigd. Want de H. Moeder van God, die immers ook van Adam afstamt, heeft geen enkel voorrecht en geen enkele genade, die zij niet dankt aan haar Zoon, de Verlosser van het menselijk geslacht; en zo bewonderen en verheerlijken wij de Godheid, goedheid, liefde en macht van de Zoon zelf door de verheven gaven van Zijn Moeder te bewonderen en naar waarheid te verheerlijken; en nooit zal aan de Zoon mishagen wat wij doen tot lof van Zijn Moeder, die Hij met zoveel genaden heeft overladen. Wat de Zoon aan Zijn Moeder heeft geschonken, is zo groot, dat het de gaven en genaden van alle mensen en engelen onmetelijk te boven gaat, daar er nooit een waardigheid kan bestaan, die het goddelijk moederschap overtreft of evenaart; Maria immers bezit, gelijk de engelachtige leraar zegt, door het feit, dat zij Moeder van God is, als het ware een oneindige waardigheid, krachtens het oneindig goed, dat God is. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I, q. 25, a. 6, ad 4 Al is het waar, dat ook de allerzaligste Maagd gelijk wij een lid is van de Kerk, toch is het evenzeer waar, dat zij een heel uitzonderlijk lid is van het mystieke Lichaam van Christus.