
H. Paus Johannes Paulus II - 26 september 1979
Wanneer Christus verwijst naar het "begin", vroeg hij aan Zijn ondervragers om verder te gaan, in een zekere zin tot over de grenzen die in Genesis ligt tussen de staat van de oorspronkelijke onschuld en dat van de zondigheid, welke begon met de zondeval.
De grens tussen de zondetoestand van de mens en de toestand van zijn oorspronkelijke onschuld kan men symbolisch afgebakend zien door de boom van de kennis van goed en kwaad. Beide situaties hebben hun eigen dimensie bij de mens, in zijn diepste innerlijk, in zijn kennis, in zijn bewustzijn, in de keuzes die hij doet en de beslissingen die hij neemt, en dit alles met betrekking tot God zijn Schepper, die in de jahwistische tekst (Genesis 2 en 3) tegelijk de God is van het Verbond, van het oudste verbond van de Schepper met zijn schepsel, de mens.
Als uitdrukking en symbool van het verbond met God dat in het hart van de mens werd geschonden, bakent de boom van de kennis van goed en kwaad twee situaties af en plaatst hij twee diametraal tegengestelde toestanden tegenover elkaar: die van de oorspronkelijke onschuld en die van de eerste zonde en daarmee tegelijk van de erfelijke 'zondigheid' van de mens die daaruit voortvloeit. Maar de woorden van Christus die naar 'het begin' verwijzen, veroorloven ons in de mens een wezenlijke continuïteit te vinden alsook een band tussen deze twee verschillende toestanden of dimensies van het menselijk wezen.
De zondetoestand maakt deel uit van de 'historische' mens, zowel die waarover Matteüs spreekt in het 19e hoofdstuk van zijn evangelie - namelijk de ondervrager van Jezus in die tijd - als elke andere, potentiële of werkelijke ondervrager op elk moment van de geschiedenis en dus ook de mens van vandaag. Maar bij elke mens, zonder de minste uitzondering, stoelt deze toestand - de 'historische' toestand - juist op zijn eigen theologische 'prehistorie', die de toestand van de oorspronkelijke onschuld is.
Dit geldt niet alleen voor de eerste mens, man en vrouw, als dramatis personae (acteurs) en hoofdrolspelers van de in de jahwistische tekst beschreven (Gen. 2 en 3) gebeurtenissen, maar ook voor heel het historisch verloop van het menselijk bestaan. De historische mens staat dus als het ware geworteld in zijn geopenbaarde theologische prehistorie. Daarom is elk element van zijn historische 'zondigheid' (zowel voor de ziel als voor het lichaam) te verklaren met verwijzing naar de oorspronkelijke onschuld. Die verwijzing is, zo mag men zeggen, iets dat 'mee-geërfd' is met de zonde en meer nauwkeurig met de erfzonde. Betekent deze zonde bij elke historische mens een verloren staat van genade, dan houdt zij anderzijds ook een verwijzing in naar die genade, die juist de genade was van de oorspronkelijke onschuld.
En zo neemt dus de 'historische' mens - zowel de gesprekspartner van Christus over wie Matteüs spreekt (hoofdstuk 19) als de mens van vandaag - deel aan dat perspectief. Hij neemt niet alleen deel aan de geschiedenis van de menselijke 'zondigheid' als een erfelijk en tegelijk uniek en met persoonlijkheid toegerust subject van die geschiedenis, maar hij neemt ook deel aan de heilsgeschiedenis, hier eveneens als subject en medeschepper. Hij is dus niet alleen, wegens zijn zondetoestand, gesloten voor de oorspronkelijke onschuld, maar hij staat tegelijk ook open naar het mysterie van de verlossing die in en door Christus is verwezenlijkt.
Dit perspectief van de verlossing waarin de historische mens leeft, belicht Paulus in de brief aan de Romeinen:
'wij die de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten over ons eigen lot, zolang wij nog wachten op de verlossing van ons lichaam' (Rom. 8, 23).Wij mogen dit perspectief niet uit het oog verliezen bij het volgen van de woorden van Christus die in zijn gesprek over de onverbreekbaarheid van het huwelijk naar 'het begin' verwijst.
Als dat 'begin' alleen maar de schepping van de mens, 'als man en vrouw', aangaf, als het zijn gesprekspartners gewoon over de grens van de zondetoestand naar de oorspronkelijke onschuld leidde en niet tegelijkertijd het perspectief van een 'verlossing van het lichaam' opende, dan zou het antwoord van Christus in feite niet op een adequate manier verstaan zijn. Juist door dat perspectief van de verlossing van het lichaam, wordt de continuïteit en de eenheid gewaarborgd tussen de erfelijke zondetoestand van de mens en zijn oorspronkelijke onschuld, hoewel hij die onschuld historisch onherroepelijk verloren heeft. Het is duidelijk dat Christus het volste recht heeft om te antwoorden op de vragen die de wetgeleerden en leraren van het verbond hem stellen (zoals we lezen in Mt. 19 en Mc. 10) en om te antwoorden in het perspectief van de verlossing waarop dat Verbond juist steunt.
Bij de interpretatie van de openbaring omtrent de mens, en vooral omtrent het lichaam, moeten wij ons om begrijpelijke redenen refereren aan de ervaring, omdat de mens als lichaam voor ons vooral waarneembaar is dank zij de ervaring. In het licht van de vermelde fundamentele overwegingen, hebben wij ten volle het recht, de overtuiging te koesteren dat onze historische ervaring in zekere zin halt moet houden bij de drempel van de oorspronkelijke onschuld van de mens, die buiten onze ervaring ligt. Maar in het licht van dezelfde inleidende overwegingen moeten wij ook tot de overtuiging komen dat onze menselijke ervaring in dit geval een in zekere zin geoorloofd middel is voor de theologische interpretatie, en in zekere zin een onontbeerlijk referentiepunt waarop wij ons moeten beroepen bij de interpretatie van 'het begin'.
Een meer in bijzonderheden tredende analyse van de tekst, zal ons daar een duidelijker visie op kunnen geven.