18 november 1965
DEI VERBUM Over de Goddelijke openbaring |
|||
► | Het doorgeven van de goddelijke Openbaring | ||
► | De apostelen en hun opvolgers als de verkondigers van het Evangelie |
In zijn grote goedheid heeft God bepaald, dat hetgeen Hij tot heil van alle volken had geopenbaard, voor altijd ongerept zou blijven bestaan en aan alle geslachten zou worden doorgegeven. Daarom heeft Christus de Heer, in wie heel de openbaring van de allerhoogste God tot voltooiing komt Vgl. 2 Kor. 1, 20 Vgl. 2 Kor. 3, 16-4, 6 , aan de apostelen de opdracht gegeven om het Evangelie, dat tevoren door middel van de profeten was beloofd en dat Hij zelf vervuld en met eigen mond verkondigd heeft, aan alle mensen te prediken als de bron van alle heilswaarheid en van alle zedelijke normen Vgl. Mt. 28, 19-20 Vgl. Mc. 16, 15 Concilie van Trente, 4e Zitting - Decreet over de Heilige Geschriften en de overleveringen van de apostelen, Sessio IV - Recipiuntur Libris Sacris et de traditionibus recipiendis (8 apr 1546), 1, en hen de goddelijke gaven mee te delen. Deze opdracht is getrouw uitgevoerd zowel door de apostelen, die door hun mondelinge prediking, hun voorbeeld en hun instellingen hebben doorgegeven, wat zij ofwel uit de mond van Christus, uit de omgang met Hem en uit zijn werken hadden ontvangen, ofwel hadden geleerd door de inspraak van de Heilige Geest; ze is ook uitgevoerd door die apostelen en apostolische mannen, die onder de ingeving van dezelfde Heilige Geest de heilsboodschap hebben opgetekend. Concilie van Trente, 4e Zitting - Decreet over de Heilige Geschriften en de overleveringen van de apostelen, Sessio IV - Recipiuntur Libris Sacris et de traditionibus recipiendis (8 apr 1546), 1 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 8
Opdat nu het Evangelie in de Kerk steeds ongerept en levend bewaard zou blijven, hebben de apostelen als hun opvolgers bisschoppen nagelaten, aan wie zijn "hun eigen functie van leraars overdroegen". H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. III, 3, 1: PG 7, 848; Harvey, 2, p. 9 Deze heilige Overlevering en de Heilige Schrift van Oud en Nieuw Verbond zijn dus als het ware de spiegel, waarin de Kerk op haar aardse pelgrimstocht God beschouwt, van wie zij alles ontvangt, totdat zij Hem eens van aangezicht tot aangezicht zal mogen aanschouwen, gelijk Hij is Vgl. 1 Joh. 3, 2 .