7 december 1965
1. De huidige solidariteit van het mensdom vraagt ook een grotere internationale coöperatie op economisch terrein. Want al hebben bijna alle volken hun politieke onafhankelijkheid verkregen, toch zijn zij nog lang niet vrij van al te grote ongelijkheid, en verlost van iedere vorm van ongewenste afhankelijkheid, en blijft nog altijd het gevaar bestaan voor ernstige binnenlandse moeilijkheden.
2. De ontwikkeling van een land hangt af van zijn bezit aan mankracht en aan geldmiddelen. Door opvoeding en door beroepsopleiding moeten de burgers van ieder land worden voorbereid op het vervullen van allerlei functies in het economische en sociale leven. Hiertoe is de hulp vereist van buitenlandse deskundigen, die zich bij hun werk niet moeten gedragen als heersers, maar als helpers medewerkers. Het geven van stoffelijke hulp aan de ontwikkelingslanden zal onmogelijk zijn zonder radicale veranderingen in de huidige praktijken van de wereldhandel. Bovendien moeten de rijkere landen hen nog op andere wijze steunen, in de vorm van schenkingen, leningen of financiële investeringen. En deze diensten moeten door de ene partij worden verleend met edelmoedigheid en zonder zucht naar gewin, en door de andere partij in goede trouw worden aanvaard.
3. Wil men een echt universele economische orde vestigen, dan moet er een einde komen aan het overdreven zoeken van eigen voordeel, aan nationale eerzucht, aan het streven naar politieke overheersing, aan militaristische bijbedoelingen en aan de intriges, die bepaalde ideologieën willen verbreiden en opleggen. Er worden heel wat economische en sociale systemen aangeprezen. Het is te wensen, dat de deskundigen daarin een gemeenschappelijke basis kunnen vinden voor een gezonde wereldhandel. Dit zal vergemakkelijkt worden, als iedereen zijn eigen vooroordelen aflegt en van harte bereid is tot een eerlijke dialoog.