7 december 1965
Uit een levendiger besef van de menselijke waardigheid ontstaat in verschillende delen van de wereld het streven naar een politiek-juridische orde, waarin de rechten van de persoon in het publieke leven beter worden beschermd, zoals het recht van vereniging en groepsvorming, van vrije meninguiting en van persoonlijke en publieke uitoefening van de godsdienst.
De bescherming van de rechten van de persoon is immers de noodzakelijke voorwaarde van de burgers om, individueel of gezamenlijk, actief te kunnen deelnemen aan het leven en het bestuur van de staat.
Samen met de culturele, economische en sociale vooruitgang wordt bij velen het verlangen sterker om een grotere rol te spelen bij de organisatie van het leven van de politieke gemeenschap. In het hart van velen groeit het streven om de rechten van de minderheden binnen een volk veilig te stellen zonder tekort te doen aan hun verplichtingen jegens de politieke gemeenschap. Bovendien krijgt men steeds meer respect voor mensen met een andere opvatting of een andere godsdienst. Tegelijkertijd komt er een bredere samenwerking tot stand, die tot doel heeft alle burgers, en niet alleen enkele bevoorrechten, het daadwerkelijk genot te verzekeren van hun persoonlijke rechten.
Daarentegen verwerpt men alle politieke systemen, zoals die in bepaalde landen bestaan, systemen die de burgerlijke of godsdienstige vrijheid belemmeren, vele slachtoffers maken ten gevolge van politieke hartstochten en misdaden en het gezag gebruiken om een bepaalde partij of de regeerders zelf te bevoordelen in plaats van dit in dienst te stellen van het algemeen welzijn.
Niets is beter is staat om een echt menselijk politiek leven op te bouwen dan het ontwikkelen van de innerlijke zin voor rechtvaardigheid, goedheid en toewijding aan het algemeen welzijn, en het versterken van de fundamentele overtuigingen omtrent de ware aard van de politieke gemeenschap en omtrent het doel, de juiste uitoefening en de grenzen van het publieke gezag.