7 december 1965
De menselijke arbeid, die gepresteerd wordt voor het produceren en het uitwisselen van goederen of bij het verlenen van economische diensten, gaat ver uit boven de andere elementen van het economisch leven, omdat deze slechts de waarde van middelen hebben.
Deze arbeid immers, hetzij men die zelfstandig verricht hetzij in loondienst, komt onmiddellijk voort van de persoon, die op de dingen der natuur als het ware zijn eigen stempel drukt en ze aan zijn wil onderwerpt. De arbeid is het gewone middel, waardoor de mens voorziet in het onderhoud van zich zelf en zijn gezin; door de arbeid leeft hij in verbondenheid met zijn broeders, bewijst hij hun diensten en kan hij de echte naastenliefde beoefenen en meewerken als de vervolmaking van Gods schepping. Ja, wij houden, dat de mens, door zijn arbeid aan God op te dragen, deelgenoot wordt aan het verlossingswerk van Jezus Christus, die aan de arbeid een hoge waardigheid heeft verleend door zelf in Nazareth handenarbeid te verrichten. Hieruit volgt, dat iedereen de plicht heeft van trouwe arbeidsvervulling, maar ook het recht bezit op arbeid; en het is de taak van de gemeenschap om van haar kant, overeenkomstig de concrete omstandigheden, de burgers te helpen, voldoende werkgelegenheid te vinden.
Het arbeidsloon tenslotte moet zo zijn, dat de mens de middelen krijgt om zijn eigen leven en dat van de zijnen in stoffelijk, sociaal, cultureel en geestelijk opzicht waardig te ontplooien, waarbij rekening moet worden gehouden met ieders functie en productiviteit, met de situatie van de onderneming en met het algemeen welzijn. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891), 30-35 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931), 69-75 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over het goddeloze communisme, Divini Redemptoris (19 mrt 1937), 51-54 Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Kerstboodschap 1942, Con sempre (24 dec 1942) Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Toespraak (13 juni 1943) Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Tot de Spaanse arbeiders (11 mrt 1951) Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 71
Omdat de economische activiteit meestal het resultaat is van de gezamenlijke arbeid van mensen, is een organisatie en inrichting van de arbeid, die nadelige gevolgen oplevert voor welke arbeider ook, onbillijk en onmenselijk. Al te vaak, ook in onze tijd, worden de arbeiders als het ware tot slaaf gemaakt van hun eigen arbeid. Dit laat zich op geen enkele wijze goed praten met een beroep op de z.g. wetten van de economie. Heel het proces van de productieve arbeid vraagt dus aanpassing aan de behoeften van de persoon en aan zijn wijze van leven, heel bijzonder aan zijn gezinsleven, speciaal waar het moeders van gezinnen betreft; en steeds dient men rekening te houden met geslacht en leeftijd. Verder moet de arbeiders bij het verrichten zelf van hun arbeid de gelegenheid geboden worden tot ontwikkeling van hun kwaliteiten en persoonlijkheid. Wanneer zij met het nodige verantwoordelijkheidsgevoel hun tijd en krachten geven aan de arbeid, dan moeten allen tevens in voldoende mate rust en vrije tijd hebben om hun gezinsleven, hun cultureel, sociaal en godsdienstig leven te verzorgen. Zij moeten zelfs de mogelijkheid hebben om vrij hun eigen talenten en capaciteiten te ontplooien, iets, waarvoor zij in hun beroepsarbeid misschien te weinig gelegenheid hebben.