7 december 1965
1. Ondanks de verschrikkelijke ellende, die de laatste oorlogen over onze wereld hebben gebracht, zowel op stoffelijk als moreel gebied, blijft nog dagelijks de oorlog in een of ander deel van de wereld zijn verwoestingen voortzetten. Ja, door het toepassen van allerlei soort wetenschappelijke wapenen in de oorlog dreigt het wrede karakter van de oorlog de strijdende partijen te voeren tot een tevoren nooit gekende barbaarsheid. Ten gevolge van de ingewikkelde actuele situatie en de verwarde internationale betrekkingen is het mogelijk, dat door nieuwe verraderlijke en vernietigende methoden een verkapte oorlog eindeloos kan voortduren. In talrijke gevallen wordt het aanwenden van terroristische methoden beschouwd als een nieuwe vorm van oorlogvoering.
2. Met het oog op deze betreurenswaardige toestand van de mensheid wil het Concilie allereerst nog eens wijzen op de blijvende geldigheid van de natuurrecht der volkeren en van zijn universele beginselen. Het geweten zelf van de mensheid verkondigt steeds krachtiger en luider deze beginselen. Handelingen, die opzettelijk in strijd zijn met deze beginselen en ook de bevelen tot zulke handelingen zijn dus misdaden, en de leus “blinde gehoorzaamheid” kan geen excuus zijn voor hen, die deze bevelen opvolgen. Tot deze handelingen behoort op de eerste plaats het min of meer systematisch uitroeien van heel een volk, natie of etnische minderheid. Deze handelingen dient men met alle nadruk als afschuwelijke misdaden te veroordelen, en men kan slechts de grootste lof hebben voor degenen, die de moed opbrengen zich openlijk te verzetten tegen hen, die zulke bevelen geven.
3. Op het gebied van oorlogvoering bestaan er verschillende internationale conventies, door zeer veel volken ondertekend, met het doel om de oorlogshandelingen en de gevolgen daarvan minder onmenselijk te maken, o.a. de conventies, die het lot van gewonde of gevangen genomen militairen regelen en andere dergelijke verdragen. Deze verdragen moeten geëerbiedigd worden. Ja, allen, vooral de regeerders en de deskundigen, zijn verplicht om, waar zij kunnen, te werken aan de vervolmaking er van, zodat ze beter en doeltreffender kunnen leiden tot het inperken van de onmenselijkheid van de oorlogen. Bovendien lijkt het billijk, dat door wetten op menselijke wijze voorzien wordt in het geval van hen, die om gewetensbezwaren het gebruik van wapens weigeren, mits zij bereid zijn, op een andere manier de mensengemeenschap te dienen.
4. Ongetwijfeld is de oorlog niet uit de menselijke horizon verdwenen. Zolang er echter gevaar dreigt voor oorlog en er geen bevoegd internationaal gezag bestaat, dat over de nodige macht beschikt, zal men, als alle middelen van vreedzame onderhandelingen zijn uitgeput, aan de regeringen het recht op een wettige verdediging niet kunnen ontzeggen. De staatshoofden en de anderen, die mede verantwoordelijk zijn voor de publieke zaak, hebben dus de plicht, het welzijn van de hun toevertrouwde volken veilig te stellen, en zij moeten een zo ernstige zaak ernstig behandelen. Maar een oorlog voor de rechtvaardige verdediging der volken verschilt hemelsbreed van een oorlog, waardoor men andere naties aan zich wil onderwerpen. En een sterk oorlogspotentieel wettigt nog niet elk gebruik daarvan voor militaire of politieke doeleinden. Ook mene men niet, dat, als eenmaal een oorlog ongelukkigerwijze is uitgebroken, daardoor alles tussen de strijdende partijen geoorloofd zijn.
5. Laten ook zij, die zich als beroepsmilitair aan de dienst van het vaderland hebben gewijd, zich beschouwen als de dienaars van de veiligheid en de vrijheid van de volken; en door een correcte uitoefening van deze taak dragen zij werkelijk bij tot het behoud van de vrede.