7 december 1965
God, wiens vaderlijke zorg zich over allen uitstrekt, heeft gewild, dat alle mensen één grote familie zouden vormen en elkaar als broeders zouden bejegenen. Allen immers zijn geschapen naar het beeld van God, die, "heel het mensengeslacht uit één deed ontstaan om de gehele oppervlakte van de aarde te bewonen” (Hand. 17, 26), en zij zijn geroepen tot één en hetzelfde einddoel: God.
Daarom is de liefde tot God en de naaste het eerste en grootste gebod. De heilige Schrift leert ons, dat de liefde tot God en de liefde tot de naaste niet te scheiden zijn: "...alle andere geboden kan men samenvatten in dit éne woord: Bemin uw naaste als u zelf... Daarom vervult de liefde de gehele wet” (Rom. 13, 9-10) Vgl. 1 Joh. 4, 20 . Dit blijkt een zaak van het grootste gewicht, nu de mensen steeds meer afhankelijk worden van elkaar en de wereld steeds meer groeit naar een eenheid.
Wanneer de Heer Jezus de Vader bidt, dat "allen één mogen zijn..., zoals ook Wij één zijn” (Joh. 17, 21-22), dan opent Hij voor ons zelfs horizonten, die de menselijke geest te boven gaan, en suggereert Hij ons een zekere gelijkenis tussen de eenheid van de goddelijke Personen en de eenheid van de kinderen Gods in de waarheid en de liefde. Deze gelijkenis toont, dat de mens, het enige schepsel op aarde, dat om zich zelf door God is gewild, zich zelf niet volledig kan vinden zonder een eerlijk wegschenken van zich zelf. Vgl. Lc. 17, 33