7 december 1965
De Kerk, getrouw aan haar verplichtingen jegens God en de mensen, moet noodzakelijk met alle kracht en met droefheid in het hart deze verderfelijke leer en activiteit afwijzen, gelijk zij dat vroeger steeds gedaan heeft, omdat ze in strijd zijn met het menselijk verstand en met de algemene menselijke ervaring, en de mens beroven van zijn aangeboren waardigheid Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over het goddeloze communisme, Divini Redemptoris (19 mrt 1937) Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over het communisme en de Kerk in China, Ad Apostolum Principis (29 juni 1958) Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 101-103 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de Kerk, Ecclesiam Suam (6 aug 1964), 103-105
Zij tracht echter de verborgen redenen, die de atheïsten voor de loochening van God menen te hebben, te ontdekken. En in het bewustzijn van de ernst van de problemen, die door het atheïsme gesteld worden, en bezield door liefde voor alle mensen, meent zij, dat deze redenen een serieuze en diepgaande bestudering verdienen.
De Kerk houdt, dat de erkenning van God geenszins in strijd is met de waardigheid van de mens, omdat deze waardigheid haar fundament en haar vervolmaking vindt in God zelf. De mens immers ontvangt van de scheppende God de gaven van verstand en vrijheid en wordt zo door Hem in de samenleving geplaatst, maar bovenal ontvangt hij de roeping tot de gemeenschap met God als zijn kind en tot het deel hebben aan Gods eigen geluk. De Kerk leert verder, dat de eschatologische verwachting geen afbreuk doet aan de betekenis van de aardse taken, maar aan het vervullen daarvan juist de steun geeft van nieuwe motieven. Ontbreken daarentegen de basis van het Godsgeloof en de hoop op het eeuwig leven, dan wordt de waardigheid van de mens ernstig aangetast, zoals men tegenwoordig dikwijl kan constateren, en blijven de raadsels van het leven en dood, schuld en lijden onoplosbaar, met als gevolg, dat de mensen niet zelden wegzinken in wanhoop.
Intussen blijft elke mens voor zich zelf een onopgelost probleem, waarvan hij vaag de omvang vermoedt. Er zijn immers momenten in het leven, vooral dieper ingrijpende gebeurtenissen, waarbij niemand aan de bovengenoemde vraag ontkomt. Op deze vraag geeft alleen God volledig en met zekerheid het antwoord, Hij, die de mens roept tot hogere gedachten en tot een nederiger zoeken.
Het geneesmiddel tegen het atheïsme mag men verwachten van een juiste uiteenzetting van de kerkelijke leer en van een ongerept leven van de Kerk en haar leden. Want de Kerk heeft als opdracht, God de Vader en zijn mens-geworden Zoon tegenwoordig te stellen en als het ware zichtbaar te maken, door zich zelf onder de leiding van de Heilige Geest voortdurend te vernieuwen en te zuiveren Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 8 Dit geschiedt vooral door het getuigenis van een levend en rijp geloof, zó gevormd, dat het in staat is, de moeilijkheden duidelijk te zien en ze te overwinnen. Een prachtig getuigenis van zulk een geloof gaven en geven nog steeds talrijke martelaren. Dit geloof moet zijn vruchtbaarheid tonen door het gehele leven van de gelovigen, ook het profane leven, te doordringen, en hen te brengen tot rechtvaardigheid en liefde, vooral jegens de noodlijdenden. Het tonen van Gods aanwezigheid wordt tenslotte vooral bevorderd door de broederlijke liefde van de gelovigen, die eensgezind werken voor het geloof in het Evangelie Vgl. Fil. 1, 27 en een duidelijk teken vormen van eenheid.
Hoewel de Kerk het atheïsme volstrekt afwijst, spreekt zij toch als haar eerlijke overtuiging uit, dat alle mensen, gelovigen en niet-gelovigen, mee moeten werken aan de juiste opbouw van deze wereld, die hun gezamenlijke woonplaats is. Dit is uiteraard niet mogelijk zonder een oprechte en verstandige dialoog. Ze betreurt het daarom, dat de burgerlijke overheid in sommige landen een onrechtvaardig onderscheid maakt tussen gelovigen en niet-gelovigen en de fundamentele rechten van de menselijke persoon niet erkent. Zij eist voor de gelovigen de daadwerkelijke vrijheid op om in deze wereld ook Gods tempel te kunnen oprichten. En zij nodigt de atheïsten welwillend uit, om het Evangelie van Christus met openheid te beschouwen.
De Kerk weet immers maar al te goed, dat haar boodschap tegemoet komt aan de geheimste verlangens van het menselijk hart, wanneer zij de waardigheid van de menselijke roeping verdedigt en zo opnieuw hoop geeft aan hen, die wanhopen aan hun hogere bestemming. Haar boodschap betekent geen aantasting van de mens, maar geeft hem veeleer licht, leven en vrijheid om zich te kunnen ontwikkelen; en buiten deze boodschap is niets in staat, het hart van de mens te bevredigen: „Gij hebt ons voor U gemaakt” , Heer „en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U” H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I, 1: P.L. 32, 661