7 december 1965
Het volk Gods leeft in het vaste geloof, dat het geleid wordt door de Geest van de Heer, die het heelal vervult. Daarom tracht het in de gebeurtenissen, behoeften en verlangens, die het deelt met de andere mensen van onze tijd, te onderscheiden, wat daarin de echte tekenen zijn van Gods aanwezigheid of Gods plan. Het geloof immers doet alles zien in een nieuw licht en openbaart ons Gods bedoeling aangaande de roeping van de mens in heel haar volheid, en wijst ons zo de weg naar oplossingen, die volledig menselijk zijn.
In dit licht wil het Concilie een oordeel geven vooral over de waarden, die men op het ogenblik zo hoog aanslaat, en ze tot haar goddelijke oorsprong herleiden. Want in zover ze voortkomen uit het vernuft, dat God aan de mens geschonken heeft, zijn deze waarden uitstekend. Maar de bedorvenheid van het menselijk hart doet ze dikwijls afwijken van het doel, waarvoor ze bestemd zijn, en daarom dienen ze gezuiverd te worden.
Wat is de gedachte van de Kerk omtrent de mens? Wat zou men voor de opbouw van de moderne maatschappij moeten aanbevelen? Wat is de laatste zin van de menselijke activiteit in heel de wereld? Op deze vragen verwacht men een antwoord. Hieruit zal nog duidelijker blijken, dat het volk Gods en de mensheid, waarvan het deel uitmaakt, ten dienste staan van elkaar, zodat het godsdienstige en bijgevolg het diep menselijke karakter van de zending van de Kerk scherp uitkomt.