SACROSANCTUM CONCILIUMOver de heilige liturgie
(Soort document: 2e Vaticaans Concilie - Constitutie)
4 december 1963
VIJFDE HOOFDSTUK - Het liturgisch jaar
Onze heilige moeder de Kerk acht het haar plicht, het heilswerk van haar goddelijke Bruidegom in een heilige gedachtenis te vieren op bepaalde dagen in de loop van het jaar. In iedere week gedenkt zij op de dag, die zij de dag des Heren heeft genoemd, de verrijzenis des Heren, die zij bovendien, samen met Zijn heilig lijden, eenmaal in het jaar viert op Pasen, het hoogste van alle feesten.
Verder ontvouwt zij in de loop van het jaar heel het Christusmysterie, vanaf de menswording en de geboorte tot aan de hemelvaart, de pinksterdag en de verwachting van de zalige hoop en de komst van de Heer.
Door deze herdenking van de geheimen der Verlossing ontsluit zij voor de gelovigen de rijkdom van de deugden en verdiensten van haar Heer, zó, dat deze in iedere tijd als het ware tegenwoordig worden gesteld, om op deze wijze de gelovigen ermee in contact te brengen en met de heilsgenade te vervullen.
Bij de viering van deze jaarcyclus van de Christusgeheimen vereert de heilige Kerk met bijzondere liefde de heilige Moeder Gods Maria, die onafscheidelijk is verbonden met het heilswerk van haar Zoon. In haar bewondert en prijst zij de heerlijkste vrucht van de verlossing, en in haar beschouwt zij met vreugde, als in een allerzuiverst beeld, datgene, wat zij zelf geheel verlangt en hoopt te zijn.
De Kerk heeft in de jaarcyclus ook de gedachtenisviering ingelast van de martelaren en de andere heiligen, die, door Gods veelsoortige genade tot de volmaaktheid gekomen en reeds in het bezit van het eeuwig heil, God op volmaakte wijze lofprijzen in de hemel en voor ons ten beste spreken. Op de feesten van de heiligen immers verkondigt zij het paasgeheim in de heiligen, die met Christus hebben geleden en met Hem verheerlijkt zijn, houdt zij de gelovigen hun voorbeelden voor, die hen allen door Christus tot de Vader trekken, en smeekt zij om hun verdiensten Gods weldaden af.
Tenslotte bekroont de Kerk in verschillende tijden van het jaar, volgens overgeleverde praktijken, de vorming van de gelovigen door geestelijke en lichamelijke oefeningen van vroomheid, door onderricht, gebed, door werken van boetvaardigheid en barmhartigheid.
Daarom heeft het heilig Concilie het volgende willen bepalen:
De Kerk viert, krachtens de apostolische traditie, die haar oorsprong heeft in de dag zelf van Christus' verrijzenis, het paasmysterie op iedere achtste dag, die terecht de dag des Heren wordt genoemd. Op deze dag immers moeten de gelovigen samen komen om, door te luisteren naar Gods woord en deel te nemen aan de Eucharistie, het lijden, de verrijzenis en de heerlijkheid van de Heer Jezus te gedenken en dank te brengen aan God, die hen
"door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft verwekt tot een nieuw leven van hoop" (
1 Pt. 1, 3). Daarom is de dag des Heren de meest oorspronkelijke feestdag, die de gelovigen moet worden voorgehouden en ingeprent, zodat hij ook een dag van vreugde wordt en van vrij-zijn van arbeid. Geen enkele andere viering, tenzij werkelijk van zeer grote betekenis, mag de voorrang hebben boven deze dag, want hij vormt de grondslag en de kern van heel het liturgisch jaar.
Het liturgisch jaar moet zo worden herzien, dat, met behoud of herstel van de traditionele gewoonten en praktijken met betrekking tot de heilige tijden, aangepast aan de situatie van de tegenwoordige tijd, het oorspronkelijk karakter van deze tijden bewaard blijft, om de godsvrucht van de gelovigen op behoorlijke wijze te voeden bij het vieren van de mysteries van de christelijke verlossing, vooral van het paasmysterie.
Eventueel vereiste aanpassingen volgens de plaatselijke omstandigheden moeten geschieden overeenkomstig de artikel 39 en artikel 40.
De aandacht van de gelovigen moet op de eerste plaats gericht worden op de feesten van de Heer, waardoor in de loop van het jaar de heilsmysteries gevierd worden. Daarom moet het "Tijdeigen" zijn juiste plaats krijgen boven de feesten van de heiligen, zodat de volledige cyclus van de heilsmysteries op de vereiste manier wordt gevierd.
Het tweevoudige karakter van de vastentijd, die, vooral door de herdenking van of de voorbereiding op het doopsel en door de boetedoening de gelovigen, in een ijveriger aanhoren van Gods woord en in een intensere toeleg op het gebed, voorbereidt op de viering van het paasmysterie, met zowel in de liturgie als in de liturgische catechese duidelijker belicht worden. Daarom:
- moeten de doopelementen, die eigen zijn aan de vastenliturgie, in ruimere mate benut worden; sommige elementen uit de vroegere traditie moeten, voor zover dit kan, worden hersteld;
- ditzelfde geldt ook voor de elementen, die betrekking hebben op de boete.
In de catechese echter moet men de gelovigen met nadruk wijzen niet alleen op de sociale gevolgen van de zonde, maar ook op het eigen karakter van de boete, die de zonde verfoeit als een belediging van God; ook mag men niet nalaten, te wijzen op het aandeel van de Kerk in de boetedoening, en men moet aandringen op het gebed voor de zondaars.
De boete van de vastentijd moet niet alleen innerlijk en individueel zijn, maar moet ook een uitwendig en sociaal karakter dragen. De beoefening van de boetvaardigheid moet worden gestimuleerd volgens de mogelijkheden van onze tijd en van de verschillende streken en volgens de levensomstandigheden van de gelovigen, en door de gezagsdragers, over wie in artikel 22 , worden aanbevolen.
Bijzonder heilig moet zijn de paasvasten, die op Goede Vrijdag, de dag van het lijden en de dood van de Heer, overal gevierd moet worden en die, zo mogelijk, op Stille Zaterdag moet worden voortgezet, zodat men met een blij en oprecht hart tot de vreugde van het paasfeest kan komen.
De heiligen worden overeenkomstig de traditie in de Kerk vereerd, en hun authentieke relieken en hun beelden staan in ere. De feesten immers van de heiligen verkondigen de wonderbare werken van Christus in Zijn dienaren, en ze houden aan de gelovigen goede voorbeelden ter navolging voor.
Om de feesten van de heiligen niet een overwicht te geven boven de feesten, die de heilsmysteries zelf herdenken, moet de viering van veel heiligenfeesten worden overgelaten aan de afzonderlijke kerken, naties of kloostergemeenschappen; en slechts die feesten moeten tot de gehele Kerk worden uitgebreid, waarop de gedachtenis wordt gevierd van heiligen met een werkelijk universele betekenis.
© 1964, Ecclesia Docens 0707, Gooi & Sticht, Hilversum