4 december 1963
De Kerk heeft niet de bedoeling om in zaken, die niet het geloof of het welzijn van heel de gemeenschap raken, een starre eenvormigheid op te leggen, ook niet in de liturgie; integendeel, zij eerbiedigt de aanleg en de eigenschappen van de verschillende naties en volken, en bevordert deze. En alles, wat in de levenswijze van de volken niet onafscheidelijk verbonden is met bijgeloof en dwaling, beoordeelt zij welwillend en bewaart het zo mogelijk onaangetast; soms laat zij dit zelfs toe in de liturgie, mits het zich laat verenigen met de eisen van de ware en echte liturgische geest.
In de missiegebieden mogen, naast de elementen uit de christelijke traditie, ook bepaalde elementen van initiatie worden toegelaten, die bij ieder volk in gebruik zijn, voor zover ze aan de christelijke ritus kunnen worden aangepast, overeenkomstig de artikel 37-40 van de Constitutie.
Andere muziekinstrumenten mag men overeenkomstig het oordeel en met toestemming van het bevoegd territoriaal gezag, volgens de artikelen 22 nr. 2, 37 en 40, bij de goddelijke eredienst toestaan, voor zover ze geschikt zijn voor liturgische gebruik of daarvoor geschikt kunnen worden gemaakt, voor zover zij passen bij de waardigheid van de kerk en werkelijk bijdragen tot stichting van de gelovigen.