4 december 1963
Het is de vurige wens van onze moeder de Kerk, dat alle gelovigen worden gevormd tot die volledige, bewuste en actieve deelname aan de liturgische vieringen, die door de aard van de liturgie zelf wordt vereist en waartoe het christenvolk, "een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk", (1 Pt. 2, 9) Vgl. 1 Pt. 2, 4-5 krachtens het doopsel het recht en de plicht bezit.
Aan deze volledige en actieve deelname van heel het volk moet bij de vernieuwing en de bevordering van de heilige liturgie de grootste zorg worden besteed. Ze is immers de eerste en noodzakelijke bron, waaruit de gelovigen de echte christelijke geest moeten putten. Daarom moet ze door de zielenherders bij heel hun pastorale activiteit ijverig worden nagestreefd door middel van een aangepaste vorming.
Maar omdat er geen enkele kans bestaat op de verwezenlijking hiervan, als niet eerst de zielenherders zelf diep doordrongen zijn van de geest en de kracht van de liturgie en hier als leraars kunnen optreden, is het absoluut noodzakelijk, dat er op de eerste plaats gezorgd wordt voor de liturgische vorming van de geestelijkheid. Daarom heeft het heilig Concilie besloten het volgende te bepalen.