João Kard. Bráz de Aviz - 4 oktober 2015
De religieuze toewijding helpt de broeder bewuster deel te nemen aan de broederlijke dimensie, die het priesterschap van Christus karakteriseert. "Hij moest in alles aan zijn broeders gelijk worden om barmhartig en getrouw opperpriester te zijn" (Heb. 2, 17-18). Om ons te bekleden met zijn goddelijk kindschap is Jezus Christus eerst broeder geworden, was deelachtig aan ons vlees en bloed en heeft zich solidair gemaakt met het lijden van zijn broeders. Broeder is de naam die Jezus na zijn verrijzenis aan zijn leerlingen geeft en Maria Magdalena is aangewezen om dat mee te delen: "Ga naar mijn broeders en zeg hen: Ik stijg op naar mijn Vader en naar uw Vader ... " (Joh. 20, 17).
In de broedergemeenschap die hem opneemt, ervaart de religieuze broeder het mysterie van de verrezen Jezus als aankondiging en zending. Deze gemeenschap is de in Gods licht staande49 ruimte waar Jezus zich tegenwoordig stelt te midden van zijn broeders Vgl. Mt. 18, 20 om hen samen te brengen één van hart, om hen zijn Geest te schenken Vgl. Joh. 20, 22 en hen zoals Maria Magdalena te zenden om te verkondigen dat wij broeders zijn in Christus, zonen van dezelfde Vader. Gebaseerd op deze ervaring, ontwikkelt de broeder het priesterschap van het Doopsel in de broedergemeenschap, om brug te zijn tussen God en zijn broeders, door de Geest gezalfd en gezonden om de Blijde Boodschap van liefde en barmhartigheid van God over te brengen aan iedereen en speciaal aan de kleinsten onder de broeders, de zwaksten van de mensheid.
Zowel de religieuze broeder als de geëngageerde leek beleven in de seculiere maatschappij het universeel priesterschap op verschillende manieren. Beiden drukken de complexe rijkdom van dit priesterschap uit dat nabijheid van God en de wereld inhoudt, deel uitmakend van de Kerk, dienares van de Heer, en van de Kerk die vanuit de wereld wordt opgebouwd, bestemd voor God. De geëngageerde leek in de wereld herinnert op doeltreffende wijze de religieuze broeder eraan dat hij niet onverschillig mag zijn t.o.v. de redding van de mensheid, noch van de vooruitgang van de aarde, door God gewild en onderworpen aan Christus. De broeder herinnert de geëngageerde leek in de seculiere maatschappij eraan dat de vooruitgang op de aarde niet het definitieve doel is, "dat de opbouw van de aardse stad zich altijd baseert op God en naar Hem toegaat, opdat zij die haar bouwen niet tevergeefs werken". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 46