
Kurt Kardinaal Koch - 10 december 2015
Bij veel van de kerkvaders won de zogenaamde ‘vervangingsleer’ of ‘substitutietheologie’ gestaag aan populariteit, tot deze in de middeleeuwen de algemene theologische basis voor de relatie met het Jodendom vormde. De beloften en trouw van God zouden niet meer opgaan voor Israël, omdat dit volk Jezus niet had erkend als de Messias en de Zoon van God, maar zouden zijn overgedragen op de Kerk van Jezus Christus, die nu gold als het ware ‘nieuwe Israël’, het nieuwe door God gekozen volk. Hoewel ze waren voortgekomen uit dezelfde bodem, raakten Jodendom en christendom in de eeuwen na hun scheiding verwikkeld in een theologisch antagonisme dat pas werd doorbroken door het Tweede Vaticaans Concilie. Met haar verklaring ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)’ 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4 sprak de Kerk zich op eenduidige wijze, en binnen een nieuw theologisch raamwerk, uit over de Joodse wortels van het christendom. Terwijl ze de verlossing door een expliciet of zelfs impliciet geloof in Christus bevestigt, stelt de Kerk de voortdurende liefde van God voor het uitverkoren volk van Israël niet ter discussie. Daarmee wordt het fundament weggetrokken onder de vervangingsleer of substitutie-theologie, die twee onderscheiden grootheden tegenover elkaar plaatst: de Kerk van de niet-Joden tegenover de verworpen Synagoge, waarvan de Kerk de plaats van inneemt. Vanuit een van oorsprong nauwe verwantschap tussen Jodendom en christendom ontstond een langdurige staat van spanning, die na het Tweede Vaticaans Concilie stap voor stap is omgevormd tot een constructieve relatie van dialoog.