H. Paus Johannes Paulus II - 2 februari 1994
Alleen 'personen' zijn in staat deze woorden uit te spreken; zij alleen zijn in staat 'in gemeenschap' te leven op grond van een wederzijdse keuze die volledig bewust en vrij is, of dit althans zou moeten zijn. Het boek Genesis beklemtoont daar, waar er gesproken wordt van de man die zijn vader en moeder verlaat om zich aan zijn vrouw te hechten Vgl. Gen. 2, 24 , de bewuste en vrije keuze die aan het huwelijk ten grondslag ligt door van de zoon een echtgenoot en van de dochter een echtgenote te maken. Hoe kan men deze wederzijdse keuze op de juiste manier verstaan, indien men niet de volle waarheid voor ogen heeft van de persoon, ofwel van het met verstand begiftigde en vrije wezen? Het Tweede Vaticaans Concilie spreekt over de gelijkenis met God in zeer veelzeggende bewoordingen. Het wijst niet alleen op het beeld van en de gelijkenis met God, die ieder menselijk wezen reeds op zich bezit, maar ook en vooral op " een zekere gelijkheid tussen de eenheid van de goddelijke personen en de eenheid van de kinderen van God in waarheid en liefde".
Deze bijzonder inhoudsrijke en pregnante formulering bevestigt vooral wat de diepste identiteit van iedere man en iedere vrouw uitmaakt. Deze identiteit bestaat in het vermogen in liefde en waarheid te leven; wat meer is, zij bestaat in de behoefte aan waarheid en liefde als fundamentele dimensie van het leven van de persoon. Deze behoefte aan waarheid en liefde stelt de mens open zowel voor God als voor de schepsels: zij stelt hem open voor andere personen, voor het leven 'in gemeenschap', in het bijzonder voor huwelijk en gezin. In de woorden van het Concilie wordt in zekere zin de 'gemeenschap' van personen afgeleid van het mysterie van het trinitaire 'Wij' en wordt dus ook de 'huwelijksgemeenschap' herleid tot dit mysterie. Het gezin dat begint bij de liefde van man en vrouw, komt in laatste instantie voort uit het mysterie van God. Dit beantwoordt aan het diepste wezen van man en vrouw, aan hun aangeboren en authentieke waardigheid als persoon.
Man en vrouw hechten zich in het huwelijk zo aan elkaar dat zij - volgens de woorden van het boek Genesis - "één vlees" worden (Gen. 2, 24). Hoewel man en vrouw somatisch verschillend zijn, hebben zij als twee menselijke subjecten op grond van hun lichamelijke constitutie, op gelijke wijze deel aan het vermogen te leven "in waarheid en liefde". Dit vermogen, dat karakteristiek is voor het menselijk wezen als persoon, heeft tegelijkertijd een geestelijke en een lichamelijke dimensie. Ook door het lichaam zijn man en vrouw voorbestemd in het huwelijk een "gemeenschap van personen" te vormen. Wanneer zij zich krachtens het huwelijksverbond zo aan elkaar hechten dat zij "één vlees" worden, dan moet hun vereniging zich verwezenlijken "in waarheid en liefde", omdat zij de rijpheid tot uitdrukking brengt, die eigen is aan personen, geschapen als beeld van God, op Hem gelijkend. Het gezin dat hieruit voortkomt, ontleent zijn innerlijke hechtheid aan het verbond tussen de gehuwden, die Christus tot sacrament verheven heeft. Het ontleent zijn gemeenschapskarakter, ja zijn kenmerken als "gemeenschap", aan die fundamentele gemeenschap van gehuwden die voortgezet wordt in de kinderen:
"Bent u bereid kinderen als geschenk uit Gods hand te aanvaarden, hen in uw liefde te laten delen en hen ... op te voeden?", vraagt de celebrant tijdens de huwelijksritus.
Het antwoord van de gehuwden komt overeen met de diepste waarheid van de liefde die hen verenigt. Hun eenheid stelt hen echter open voor een nieuw leven, voor een nieuwe persoon in plaats van hen in zichzelf op te sluiten. Als ouders zullen zij in staat zijn, het leven te schenken aan een wezen dat aan hen gelijk is, niet alleen "vlees van hun vlees en been van hun gebeente" Vgl. Gen. 2, 23 , maar ook beeld van God, op Hem gelijkend, dat wil zeggen een persoon.
Door te vragen "Zijt gij bereid?" herinnert de kerk de jong gehuwden eraan dat zij voor de scheppingskracht van God staan. Zij zijn geroepen ouders te worden, ofwel met de Schepper samen te werken bij het schenken van leven. Samenwerken met God bij het tot leven roepen van nieuwe menselijke wezens betekent een bijdrage leveren aan het overdragen van dat beeld van en die gelijkenis met God, waarvan ieder 'die uit een vrouw geboren is', drager is.