• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

De negentiende eeuw was een bepalende periode voor de leer van de sensus fidei fidelium. Binnen de katholieke Kerk, deels als antwoord op kritiek van vertegenwoordigers van de moderne cultuur en van christenen van andere tradities, en deels vanuit een innerlijke wasdom, vond de opkomst van een historisch bewustzijn plaats, een herleving van interesse in de Kerkvaders en de middeleeuwse theologen, en een hernieuwde ontdekking van het mysterie van de Kerk. In deze context schonken katholieke theologen zoals Johann Adam Möhler (1796-1838), Giovanni Perrone (1794-1876) en John Henry Newman nieuwe aandacht aan de sensus fidei fidelium als een locus theologicus om uit te leggen hoe de Heilige Geest de gehele Kerk in waarheid behoudt en om ontwikkelingen in de leer van de Kerk te verantwoorden. Theologen benadrukten de actieve rol van de gehele Kerk, met name de bijdrage van de lekengelovigen, in het bewaren en doorgeven van het geloof van de Kerk; en in het proces dat zou leiden tot het definiëren van de Onbevlekte Ontvangenis (1854) bevestigde het magisterium deze inzichten indirect.

Als verdediging van het katholieke geloof tegen het rationalisme wilde de Tübinger geleerde Johann Adam Möhler de Kerk als een levend organisme verbeelden, en de principes begrijpen die de ontwikkeling van de leer bepaalden. Volgens hem wekt, leid en verenigd de Heilige Geest de gelovigen als een gemeenschap in Christus, en brengt in hen zo een kerkelijk ‘bewustzijn’ van het geloof tot stand (Gemeingeist of Gesamtsinn), vergelijkbaar met een Volksgeist of nationaal bewustzijn. J. A. Möhler, Die Einheit in der Kirche oder das Prinzip des Katholizismus (1825), red. J. R. Geiselmann (Keulen en Olten: Jakob Hegner, 1957), 8ff., 50ff. Deze sensus fidei, de subjectieve dimensie van de Traditie, omvat noodzakelijkerwijs een objectief element, de leer van de Kerk, omdat de christelijke ‘gevoeligheid’ van de gelovigen, dat in hun harten leeft en vrijwel overeenkomt met de Traditie, niet losstaat van haar inhoud. J. A. Möhler, Symbolik oder Darstellung der dogmatischen Gegensätze der Katholiken und Protestanten, nach ihren öffentlichen Bekenntnisschriften (1832), red. J.R. Geiselmann (Keulen en Olten: Jakob Hegner, 1958), §38. Als weerwoord tegen het protestantse principe van de persoonlijke interpretatie herbevestigde hij het belang van het oordeel van de gehele Kerk.

In de eerste plaats onderzocht John Henry Newman de sensus fidei fidelium om de problemen die hij had met de ontwikkeling van de leer op te lossen. Hij was de eerste die een volledige verhandeling over dit onderwerp, An Essay on the Development of Christian Doctrine (1845), uitgaf, en de eerste die de kenmerken van gelovige ontwikkeling uitwerkte. Om onderscheid te maken tussen goede en verkeerde ontwikkelingen nam hij de regel van Augustinus aan – de algemene instemming van de gehele Kerk, ‘Securus judicat orbis terrarum’ – maar hij zag in dat er een onfeilbare autoriteit nodig was om de Kerk in de waarheid te houden.

Met behulp van inzichten van Möhler en Newman In 1847 ontmoette Newman Perrone en bespraken zij Newmans ideeën over de ontwikkeling van de leer. Newman gebruikte het idee van de sensus ecclesiae in deze context. Cf. T. Lynch, red., ‘The Newman-Perrone Paper on Development’, Gregorianum 16 (1935), pp.402-447, m. n. ch.3, nn.2, 5. herwon Perrone het patristische begrip van de sensus fidelium om een antwoord te geven op het wijdverbreide verlangen naar een pauselijke definitie van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria: in de unanieme instemming, of conspiratio, van de gelovigen en hun herders vond hij een rechtvaardiging voor de apostolische oorsprong van deze leer. Hij hield vast aan het idee dat de voornaamste theologen bewijskracht aan de sensus fidelium toeschreven, en dat de kracht van één ‘werktuig van de traditie’ het gebrek van een ander kon goedmaken, bijvoorbeeld ‘het zwijgen van de Kerkvaders’. Ioannis Perrone, De Immaculato B. V. Mariae Conceptu an Dogmatico Decreto definiri possit (Romae, 1847), 139, 143-145. Perrone kwam tot de conclusie dat de christengelovigen ‘ten diepste verontwaardigd’ zouden zijn als de Onbevlekte Ontvangenis van Maria ‘ook maar enigszins in twijfel zou worden getrokken’ (p. 156). Hij vond andere voorbeelden waarin het magisterium op de sensus fidelium vertrouwde om tot leerstellige definities te komen, bijvoorbeeld de leerstelling dat de zielen van de rechtvaardigen al voor de verrijzenis van de doden de zalige aanschouwing genieten (pp. 147-148).

De invloed van het onderzoek van Perrone op de beslissing van Paus Pius IX om tot een definitie te komen van de Onbevlekte Ontvangenis is zichtbaar in het feit dat de Paus, voordat hij het vastlegde, de bisschoppen van de wereld vroeg om in schrift verslag te doen van de devotie van hun geestelijken en gelovigen tot de Onbevlekte Ontvangenis Maagd. Vgl. Z. Paus Pius IX, Encycliek, Over de Onbevlekte Ontvangenis - rondvraag over acceptatie als dogma, Ubi Primum (2 feb 1849), 6 In de apostolische constitutie waarin de definiëring is vastgelegd, Z. Paus Pius IX - Dogmatische Bul
Ineffabilis Deus
Dogmaverklaring van Maria, Onbevlekt Ontvangen
(8 december 1854)
(1854), schrijft Paus Pius IX dat hij, ondanks dat hij de mening van de bisschoppen over dit onderwerp al kende, de bisschoppen in het bijzonder had gevraagd om hem te informeren over de godsvrucht en devotie van hun gelovigen in deze context, en hij stelde vast dat “de Heilige Schrift, de eerbiedwaardige Traditie, de vasthoudende mening van de Kerk (perpetuus Ecclesiae sensus), de opmerkelijke instemming van de katholieke bisschoppen en de gelovigen (singularis catholicorum Antistitum ac fidelium consiratio), en de gedenkwaardige handelingen en constituties van onze voorgangers” allen op wonderlijke wijze de leerstelling weergaven en verkondigden. Z. Paus Pius IX, Dogmatische Bul, Dogmaverklaring van Maria, Onbevlekt Ontvangen, Ineffabilis Deus (8 dec 1854) Zo gebruikte hij de taal van de verhandeling van Perrone om de gezamenlijke getuigenis van de bisschoppen en de gelovigen te omschrijven. Newman benadrukte het woord conspiratio en stelde: “de twee, de onderwijzende en de lerende Kerk, worden samengevoegd als een tweevoudige getuigenis, elkaar weerspiegelend, om nooit gescheiden te worden”. H. John Henry Kardinaal Newman, On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine. pp. 70-71

Toen Newman later H. John Henry Kardinaal Newman
On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine ()
(1859) schreef, had hij de bedoeling om te laten zien dat de gelovigen (los van hun herders) hun eigen actieve rol hebben te spelen in het bewaren en doorgeven van het geloof. “De [T] raditie van de apostelen” is “toegewijd aan de gehele Kerk met al haar verschillende onderdelen en functies per modum unius“, maar de bisschoppen en de lekengelovigen getuigen er op verschillende manieren van. De Traditie, zo zegt hij, “manifesteert zich op verschillende manieren op verschillende tijden: soms door de mond van het episcopaat, soms door de leraren, soms door het volk, soms door liturgieën, riten, ceremoniën en gewoonten, door gebeurtenissen, meningsverschillen, bewegingen, en al die andere verschijnselen die bestaan onder de naam geschiedenis”. H. John Henry Kardinaal Newman, On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine. p.63, vgl. p.65. Newman maakt gewoonlijk onderscheid tussen de ‘herders’ en de ‘gelovigen’. Soms voegt hij de ‘leraren’ (theologen) toe als een afzondelrijke groep getuigen, en hij omvat de lagere geestelijken in de ‘gelovigen’ tenzij hij spreekt over de ‘lekengelovigen’. Voor Newman “bestaat er iets in de ‘pastorum et fidelium conspiratio’ dat niet bestaat in de herders alleen” H. John Henry Kardinaal Newman, On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine. p. 104 In dit werk citeert Newman uitgebreid uit de argumenten die meer dan tien jaar eerder door Giovanni Perrone werden voorgesteld voor de definiëring van de Onbevlekte Ontvangenis. H. John Henry Kardinaal Newman, On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine. pp. 64-70 vgl. hierboven §37

De dogmatische constitutie 1e Vaticaans Concilie
Pastor Aeternus
4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus
(18 juli 1870)
van het Eerste Vaticaans Concilie, waarin het onfeilbare leerambt van de Paus werd vastgelegd, negeerde op generlei wijze de sensus fidei fidelium; integendeel, het vooronderstelde het. De oorspronkelijke eerste versie van de constitutie Supremi Pastoris, waaruit het ontwikkelt werd, bevatte een hoofdstuk over de onfeilbaarheid van de Kerk (hoofdstuk negen). Mansi, III (51), 542-543. Het stelt dat de onfeilbaarheid van de Kerk betrekking heeft op alle geopenbaarde waarheid, in de Schrift en de Traditie – dat wil zeggen het geheel van het geloof – en op alles wat nodig is om dit te verdedigen en te bewaren, ook al is dit niet geopenbaard. Toen de volgorde van discussie werd aangepast om het vraagstuk van de pauselijke onfeilbaarheid op te lossen, werd het debat over dit onderwerp echter uitgesteld en nooit weer hervat. In zijn relatio over de definitie van pauselijke onfeilbaarheid legt Bisschop Vincent Gasser echter toch uit dat de bijzondere bijstand die de paus gegeven is hem niet loskoppelt van de Kerk en raadpleging en samenwerking niet uitsluit. Mansi, IV (52), 1213-14 De definitie van de Onbevlekte Ontvangenis was, zo zei hij, een voorbeeld van een kwestie “die zo moeilijk was dat de paus het voor het vergaren van zijn informatie noodzakelijk achtte om de bisschoppen te raadplegen, als standaard manier, over de gedachten van de kerken”. Mansi, IV (52), 1217. Gasser voegt hieraan toe: ‘sed talis casus non potest statui pro regula’. In een passage die bedoelt is om Gallicanismen uit te sluiten, stelt 1e Vaticaans Concilie
Pastor Aeternus
4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus
(18 juli 1870)
dat ex cathedra gedane leerstellige uitspraken van de paus over geloof en moraliteit “in zichzelf en niet vanwege de instemming van de Kerk (ex sese non autem ex consensu ecclesiae)” onweerlegbaar zijn 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 25, maar dat maakt de consensus Ecclesiae niet overbodig. Wat hiermee wordt uitgesloten is de theorie dat zulke bepalingen deze instemming vooraf of achteraf vereisen als een voorwaarde voor het gezag ervan. Zie Gasser, in Mansi, 52, 1213-14 In antwoord op de Modernistische crisis bevestigde een decreet van het Heilig Officie, Heilig Officie
Lamentabili sane exitu
Syllabus van dwalingen van de modernisten
(3 juli 1907)
(1907), de vrijheid van de Ecclesia docens vis-à-vis de Ecclesia discens. Het decreet keurde een voorstel af dat inhield dat herders alleen dat mochten onderwijzen wat de gelovigen al geloofden. Heilig Officie, Syllabus van dwalingen van de modernisten, Lamentabili sane exitu (3 juli 1907), 6. Het afgekeurde voorstel luidt: “De ‘lerende Kerk’ en de ‘onderwijzende Kerk’ werken op zo’n manier samen in het bepalen van waarheden dat de enige overgebleven taak van de ‘onderwijzende Kerk’ het bevestigen van de meningen van de ‘lerende Kerk’ is” (DH 3406).

Document

Naam: "SENSUS FIDEI" IN HET LEVEN VAN DE KERK
Soort: Internationale Theologische Commissie
Datum: 10 juni 2014
Copyrights: © 2014, Libreria Editrice Vaticana / Collationes
Vert. uit het Engelse origineel Maria ter Steeg, onder supervisie van Adelbert Denaux
Bewerkt: 6 januari 2022

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test