STEL HET MARXISME IN DE SCHADUW DOOR DE CHRISTELIJKE NAASTENLIEFDE
(Soort document: H. Paus Paulus VI - Audiëntie)
H. Paus Paulus VI -
19 november 1975
STEL HET MARXISME IN DE SCHADUW DOOR DE CHRISTELIJKE NAASTENLIEFDE
Tweeledig gebod van Christus
Geliefde zonen en dochters!
Het buitengewoon belang, dat men heden ten dage toekent aan de menselijke betrekkingen en aan de vele manieren, waarop men deze onderhoudt en herstelt, brengt ons ertoe, vandaag onze reflecties over de liefde tot de naaste te hervatten. Wij weten immers allen, dat de 'caritas', d.w.z. de bovennatuurlijke liefde van God voor ons (een liefde die ons werd geopenbaard door Christus en medegedeeld door de uitstorting van de Heilige Geest), de centrale waarde vertegenwoordigt van onze godsdienst, of (zoals men vandaag pleegt te zeggen) van de economie van het heil.
Zoals wij eveneens weten, moet deze liefde (de 'agapè') op de eerste plaats in een liefdevolle inspanning van al onze krachten zoveel mogelijk terugkeren naar haar bron. (Herinnert u hier het grote en eerste gebod: "Gij zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart... ", enz.; Mt. 22,37). Maar deze liefde moet zich verder evenzeer - en als het ware in één en dezelfde krachtsinspanning -, uitstrekken tot de naaste: "gij zult uw naaste liefhebben als uzelf" (Mt. 22, 39).
Uit deze theologisch-morele grondgedachte welt het christendom als uit zijn bron op.
Dit christendom ligt feitelijk grotendeels ten grondslag aan de tot nu toe gangbare maatschappelijke opvattingen. Maar het schijnt soms overbluft te worden door de onrust en de kracht van een meer werkdadige, onstuimige en revolutionaire vorm, waardoor de moderne maatschappelijke opvattingen worden gepousseerd. Het is een vorm die onafhankelijk, jazelfs polemisch staat ten aanzien van die vorm van maatschappelijk leven, welke uit het Evangelie is voortgevloeid. Christus zou door Marx overtroffen zijn. De ideale menselijke samenleving - zo beweert men tegen onze overtuiging in -, kan niet de vrucht van de naastenliefde zijn. Zij is het resultaat van de strijd, het geweld en de overweldiging van de ene klasse door de andere. Dit zou dan ook het beoogde doelwit zijn.
Hoofdbezwaren tegen het marxisme
Het is overbodig hierover thans mèèr te zeggen, want het hedendaags historisch kader biedt ons - soms zelfs met een àl te grote duidelijkheid -, de nodige ter zake doende elementen aan om zich een oordeel te vormen. Ter verdediging van het Evangelie zouden wij gemakkelijk een aantal argumenten naar voren kunnen brengen, die tot nadenken uitnodigen. Zo zouden wij er op kunnen wijzen, dat het maatschappelijk systeem dat radicaal staat tegenover het stelsel dat wij aanhangen - en wel omdat het christelijk en omdat het waarachtig menselijk is -, een principiële schending veronderstelt van het ware maatschappelijke systeem. Dit moet immers menselijk zijn voor allen en eerbied hebben voor de diep-ingewortelde voorrechten van de mens: voor zijn waardigheid, zijn vrijheid, zijn gelijkheid.
Dit systeem daarentegen veronderstelt de haat en de stelselmatige strijd. Het beschouwt a priori het collectief egoïsme als geneesmiddel tegen het persoonlijk egoïsme, of dat van groepen. Ook schijnt het geen besef te hebben van het aanvullend karakter van de vrije sociale functies. Daarenboven schijnt dit stelsel het op geordende wijze deelnemen van de burgers aan de economische, culturele en politieke processen als normale vorm van maatschappelijk leven van de hand te wijzen. En tenslotte staat het in de grond der zaak afwijzend tegenover de solidaire samenwerking aan een gemeenschappelijk en rechtmatig welzijn. Het ziet daarom allengs af van de geestelijke medeoorzaken van dat welzijn, waarvan een vrije en geordende gemeenschap toch óók moet leven. Deze worden vervangen door een onbuigzaam harnas van algemene wetten, die een onpersoonlijke en conservatieve strekking vertonen.
De Christelijke sociale liefde
Maar blijven wij nu verder bij ons thema, namelijk dat van de 'caritas', beschouwd in haar toepassing op de collectieve samenleving.
Wij zouden de liefde kunnen (en moeten) onderzoeken in haar eerste en persoonlijke uitdrukking. Dat wil zeggen: in die ingewikkelde zielstoestand, welke wij 'het hart' noemen. Als het hart niet doortrokken is van de hogere liefde, die de 'caritas' is, hoe zal ons leven dan hiervan een getuigenis kunnen afleggen, dat naar buiten treedt, zich concretiseert en sociaal wordt? Deze 'caritas' moet dus haar wortels hebben in ons inwendig leven, in onze geestesgesteldheid, in het stoere en milde beoefenen van het gevoelen van liefde tot de naaste, die ons door Christus is geleerd. Anders kan zij noch een redelijk motief vinden, noch ook voldoende wilskracht, om zich uit te drukken in werkzaamheid voor de gemeenschap.
Reeds aan de hand van een eenvoudige proefneming bij onszelf, om te zien of ons hart geschikt en bereid is om "de naaste lief te hebben", kunnen wij ontdekken hoe logisch en noodzakelijk het is, dat onze liefde jegens de naaste haar grondslag, haar bron en haar hoogste bestaansgrond vindt in de liefde Gods, d.w.z. in de liefde van God tot ons en van onze liefde tot God.
Wie de sociale liefde berooft van haar religieuze en evangelische motivatie, stelt haar bloot aan de gevaren van spoedige vermoeidheid, van opnieuw opduikend opportunisme en egoïsme, zo niet aan die van ontaarding in geweld en hartstochtelijkheid.
Dit is onze eerste grondslag: de godsdienst. De godsdienst, die ons met God verenigt, maakt de liefde tussen de mensen mogelijk, dringend, volhardend en vruchtbaar. Want in vele, zeer vele gevallen schijnen de mensen een dergelijke liefde niet te verdienen, als die naastenliefde niet gevoed wordt door de liefde tot God.
Thans dienen wij onszelf af te vragen of dit tweeledig karakter van de christelijke liefde werkzaam is geweest (en ook thans nog werkzaam is) in ons sociaal gedrag. Waarschijnlijk zullen wij ons moeten verwijten, dat wij allen misdaan hebben door egoïsme, door onverschilligheid, door traagheid, evenals door vreesachtige en behoudensgezinde ongeschiktheid. Doch welk antwoord wij in dit opzicht aan ons geweten ook moeten geven, wij behoren tot dit eenvoudig, maar ernstig besluit te komen: 'wij moeten méér liefhebben' . Ja, méér! Want in dit gebod van de Heer bestaat het wezen van het christendom; wij weten dit.
Ook mogen wij nooit vergeten, dat de uitslag van het eindoordeel omtrent onze eeuwige lotsbestemming voornamelijk de naastenliefde zal betreffen. (Herinnert het u:
"
Ik, zegt Christus,
Ik had honger, Ik had dorst..."; Mt. 25,31 vv.).
Doch bovendien is de naastenliefde bij uitstek de eis van onze tijd. Onze dagen vragen dringend om een dynamische uitbarsting van het goede, van de gerechtigheid, van een persoonlijk en collectief beoefende naastenliefde. Het Heilig Jaar herinnert ons hieraan. Door de charisma's van zijn religieus karakter stimuleert het ons, ja maakt het ons zelfs geschikt tot deze christelijke vernieuwing van de sociale liefde!
Mogen deze herinnering aan het Jubeljaar en de daarbij gemaakte voornemens versterkt worden door onze Apostolische Zegen.
© 1978, Op Audiëntie bij de Paus, uitg. van Spijk, Venlo, blz. 287-290