H. Paus Paulus VI - 8 december 1965
PAULUS VI
ter blijvende herinnering
In de Heilige Geest verenigd en beschermd door de heilige maagd Maria die wij tot moeder van de Kerk hebben uitgeroepen, door de heilige Jozef, haar roemrijke bruidegom, en door de heilige apostelen Petrus en Paulus, mag het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie ongetwijfeld onder de belangrijkste gebeurtenissen van de Kerk gerekend worden: immers zeer groot was het aantal vaders dat uit alle delen van de wereld, ook uit die waar de hiërarchie onlangs is opgericht, naar de stoel van Petrus zijn gekomen; zeer overvloedig waren de onderwerpen die in vier zittingen ijverig en nauwkeurig zijn behandeld; zeer nuttig tenslotte was het Concilie, omdat het, rekening houdend met de behoeften van deze tijd, vooral aandacht schonk aan de pastorale belangen en, aangewakkerd door het vuur der liefde, er krachtig naar streefde om de christenen die nog van de gemeenschap met de Apostolische Stoel gescheiden zijn, ja zelfs de gehele mensheid met broederlijke genegenheid te benaderen.
Aangezien alles wat dit heilig Oecumenisch Concilie betreft met Gods hulp op dit ogenblik is voltooid en alle constituties, decreten, verklaringen en wensen na gezamenlijk overleg zijn goedgekeurd en door ons op de gebruikelijke wijze zijn afgekondigd, besluiten wij op ons apostolisch gezag het Oecumenisch Concilie te beëindigen, dat door onze voorganger paus Joannes XXIII z.g. op XXV december van het jaar MCMLXI is afgekondigd, op XI oktober van het jaar MCMLXII is geopend en, na zijn zeer godvruchtig overlijden, door ons is voortgezet, en wij stellen zijn rechtsgeldigheid vast. Wij verordenen en bevelen dat wat gezamenlijk in het Concilie besloten is, nauwgezet door alle christengelovigen moet onderhouden worden tot eer van God, tot sieraad van onze moeder de heilige Kerk en tot rust en vrede van alle mensen.
Dit kondigen wij af en bepalen wij, daarbij bevelend dat deze breve voor altijd rechtsgeldig en van kracht blijft; dat zij volledig en geheel ten uitvoer wordt gebracht; dat zij nu en in de toekomst hen, op wie zij betrekking heeft of zal kunnen hebben, ten volle tot voordeel strekt; dat men aldus op de juiste wijze moet oordelen en beslissen; dat het van nu af ongeldig en nietig wordt, als iemand, op welk gezag ook. hiervan bewust of onwetend iets zou verzwakken.
Gegeven te Rome bij Sint Pieter, met de vissersring gezegeld,
PAULUS PP. VI
VIII december op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis van de heilige Maagd Maria,
in het jaar MCMLXV, het derde jaar van ons pontificaat.