HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Er woonde in Caesarea een zekere Cornelius, een honderdman van de Italische kohort.
Hij en al zijn huisgenoten waren vroom en godvrezend. Hij gaf veel aalmoezen aan het volk en bad voortdurend tot God.
Eens, omtrent het negende uur van de dag, zag hij duidelijk in een visioen een engel Gods binnenkomen, die hem aansprak: “Cornelius!”
Deze staarde hem aan en zei door vrees bevangen: “Wat is er, heer?” Hij antwoordde: “Uw gebeden en aalmoezen zijn omhoog gestegen en zijn voortdurend in Gods gedachte.
Zend daarom dadelijk mannen naar Joppe en laat vragen of een zekere Simon wil komen, die de bijnaam Petrus draagt.
Hij is de gast van de leerlooier, Simon, wiens huis aan de zee staat.”
Zodra de engel die tot hem sprak was weggegaan, riep hij twee van zijn knechten en een vroom soldaat, een van zijn getrouwen,
legde hun alles uit en zond ze naar Joppe.
De volgende dag, terwijl dezen nog onderweg waren maar de stad reeds naderden, ging Petrus naar het dak om te bidden. Het was omstreeks het zesde uur.
Toen hij honger kreeg, wilde hij iets eten. Terwijl men het klaarmaakte, overviel hem een geestverrukking.
Hij zag de hemel geopend en een voorwerp naar beneden komen in de vorm van een groot laken, dat aan vier punten op aarde neergelaten werd.
Daarin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren en allerlei soorten vogels.
Een stem sprak tot hem: “Komaan Petrus, slacht en eet.”
Maar Petrus zei: “Dat in geen geval, Heer, want nog nooit heb ik iets gegeten dat onheilig of onrein was.”
Weer klonk de stem tot hem, voor de tweede maal: “Beschouw niet als onheilig wat God rein heeft verklaard.”
Dit gebeurde tot drie keer toe, waarna het voorwerp weer naar de hemel werd opgehaald.
Terwijl Petrus nog niet bij zichzelf kon uitmaken wat wel de betekenis mocht zijn van het visioen dat hij gezien had, stonden opeens de mannen aan de poort, die door Cornelius gezonden waren en navraag hadden gedaan naar het huis van Simon.
Zij riepen of Simon, die ook Petrus genoemd werd, daar verbleef.
Petrus dacht nog na over het visioen, toen de Geest tot hem sprak: “Daar zijn twee mannen die naar u vragen.
Ga terstond naar beneden en reis zonder bedenken met hen mee, want Ik heb hen gezonden.”
Petrus ging naar beneden en zei tot de mannen: “Ik ben degene die gij zoekt; wat is de reden van uw komst?”
Zij antwoordden: “De honderdman Cornelius, een rechtschapen en godvrezend man, die te goeder naam en faam bekend staat bij heel de Joodse bevolking, heeft door een heilige engel het bevel gekregen u bij zich aan huis te ontbieden om te horen wat gij te zeggen hebt.”
Hierop verzocht Petrus hun binnen te komen en verleende hun gastvrijheid. De volgende dag begaf hij zich met hen op weg en enige van de broeders uit Joppe vergezelden hem.
De dag daarna kwam hij in Caesarea aan. Cornelius verwachtte hen al en had zijn verwanten en beste vrienden bijeengeroepen.
Toen Petrus binnentrad kwam Cornelius hem tegemoet en eerde hem met een voetval.
Maar Petrus deed hem opstaan en zei: “Sta op, ik ben ook maar een mens.”
Zich met hem onderhoudend ging hij naar binnen en vond er een groot gezelschap bijeen. Hij sprak hun aldus toe:
“Gij weet dat het voor een Jood tegen de wet is omgang te hebben met iemand van een ander volk of bij hem aan huis te komen; maar mij heeft God duidelijk gemaakt, dat men geen enkel mens onheilig of onrein mag noemen.
Daarom ben ik dan ook zonder enig bezwaar op uw uitnodiging hierheen gekomen. Nu vraag ik u dus: Waarom hebt ge mij ontboden?”
Cornelius zei daarop: “Het is precies vier dagen geleden dat ik op het negende uur in mijn huis aan het bidden was, toen opeens een man voor mij stond in een schitterend gewaad
en zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voortdurend in Gods gedachte.
Stuur dus iemand naar Joppe om Simon, bijgenaamd Petrus, te halen. Hij verblijft als gast in het huis van Simon de leerlooier, aan zee.
Terstond zond ik toen mensen naar u toe en gij hebt goed gedaan om mee te komen. Nu zijn we dus allen onder Gods ogen bijeen om alles te vernemen wat u door de Heer is opgedragen.”
Petrus nam het woord en sprak: “Nu besef ik pas goed, dat er bij God geen aanzien des persoons bestaat,
maar dat uit welk volk ook ieder die Hem vreest en het goede doet, Hem welgevallig is.
Het woord heeft Hij tot de zonen van Israël gezonden, toen Hij door Jezus Christus de blijde boodschap van vrede verkondigde: Deze is de Heer van allen.
Gij weet wat er overal in het joodse land gebeurd is; hoe Jezus van Nazaret zijn optreden begon in Galilea na het doopsel dat Johannes predikte,
en hoe God Hem gezalfd heeft met de heilige Geest en met kracht. Hij ging weldoende rond en genas allen, die onder de dwingelandij van de duivel stonden, want God was met Hem.
En wij zijn getuigen van alles wat Hij in het land van de Joden en in Jeruzalem gedaan heeft. Hem hebben ze aan het kruishout geslagen en vermoord.
God heeft Hem echter op de derde dag doen opstaan en laten verschijnen,
niet aan het hele volk, maar aan de getuigen die door God tevoren waren uitgekozen, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben nadat Hij uit de doden was opgestaan.
Hij gaf ons de opdracht aan het volk te prediken, en te getuigen dat Hij de door God aangestelde rechter is over de levenden en de doden.
Van Hem leggen alle profeten het getuigenis af, dat ieder die in Hem gelooft, door zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt.”
Terwijl Petrus nog zo aan het spreken was, kwam de heilige Geest plotseling neer op allen die naar de toespraak luisterden.
De gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus meegekomen waren, stonden verbaasd dat ook over de heidenen de gave van de heilige Geest was uitgestort;
want zij hoorden hen talen spreken en God verheerlijken. Toen zei Petrus:
“Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen, die juist als wij de heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden worden?”
En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Daarop verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge