HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Nadat Hij aldus had gesproken, ging Jezus met zijn leerlingen naar buiten, naar de overkant van de beek Kedron. Daar was een boomgaard die Hij met zijn leerlingen binnenging.
Maar ook Judas die Hem zou overleveren, kende deze plaats, omdat Jezus er dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen.
Zo kwam Judas daarheen met de afdeling soldaten en met dienaars van de hogepriesters en Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapens.
Jezus, die alles wist wat over Hem ging komen, trad naar voren en zei tot hen: “Wie zoekt gij?”
Zij antwoordden Hem: “Jezus, de Nazoreeër.” Jezus zei hun: “Dat ben Ik.” Ook Judas, zijn verrader, bevond zich bij hen.
Nauwelijks had Jezus hun gezegd: “Dat ben Ik,” of zij weken achteruit en vielen op de grond.
Nog eens vroeg Hij hun: “Wie zoekt gij?” Zij zeiden: “Jezus de Nazoreeër.”
Jezus antwoordde: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Als gij Mij zoekt, laat deze mensen dan gaan.”
Vervuld moest worden, wat Hij gezegd had: “Niemand van hen, die Gij Mij gegeven hebt, liet Ik verloren gaan.”
Maar Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en verwondde daarmee de knecht van de hogepriester door hem het rechteroor af te slaan. De naam van die knecht was Malchus.
Jezus echter sprak tot Petrus: “Steek dat zwaard in de schede; zou Ik de beker die mijn Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?”
De afdeling met de bevelhebber en de dienaars van de Joden grepen toen Jezus vast, boeiden Hem en
brachten Hem eerst naar Annas. Deze was namelijk de schoonvader van Kájafas, die in dat jaar hogepriester was,
dezelfde Kájafas, die aan de Joden de raad had gegeven: “Het is beter, dat er één mens sterft voor het volk.”
Simon Petrus en nog een andere leerling volgden Jezus. Die leerling nu was een bekende van de hogepriester en zo ging hij tegelijk met Jezus het paleis van de hogepriester binnen,
terwijl Petrus buiten de poort bleef staan. Die andere leerling, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus naar binnen.
Het meisje dat aan de poort stond, vroeg Petrus: “Ben je ook niet een van de leerlingen van die man?” Hij zei: “Welneen.”
Omdat het koud was, hadden de knechten en dienaars een houtskoolvuur aangelegd en stonden zich te warmen. Ook Petrus stond bij hen en warmde zich.
De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer.
Jezus antwoordde hem: “Ik heb openlijk tot de wereld gesproken. Ik heb altijd onderricht gegeven in een synagoge of in de tempel, waar alle Joden bijeenkomen, en er is niets wat Ik in het geheim heb gesproken.
Waarom ondervraagt gij Mij? Ondervraag de mensen die gehoord hebben wat Ik hun heb verkondigd. Die weten goed wat Ik heb gezegd.”
Op dit woord gaf een van de dienaars die naast Hem stond, Jezus een klap in het gezicht en voegde Hem toe: “Antwoordt Gij zo de hogepriester?”
Jezus antwoordde hem: “Indien Ik iets verkeerds gezegd heb, verklaar dan wat er verkeerd in was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij?”
Daarop zond Annas Hem geboeid naar de hogepriester Kájafas.
Simon Petrus stond zich te warmen toen iemand Hem vroeg: “Ben ook jij niet een van zijn leerlingen?” Hij ontkende het en zei: “Welneen.”
Maar een van de knechten van de hogepriester, een bloedverwant van de man wie Petrus het oor had afgeslagen, zei: “Heb ik je niet in de boomgaard bij Hem gezien?”
Petrus ontkende het opnieuw en meteen begon er een haan te kraaien.
Toen brachten zij Jezus van het huis van Kájafas naar het pretorium. Het was vroeg in de morgen. Zelf gingen zij het pretorium niet binnen want ze moesten het paasmaal kunnen eten en mochten zich daarom niet verontreinigen.
Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg hun: “Welke beschuldiging brengt gij tegen deze man in?”
Zij gaven hem ten antwoord: “Als dit geen misdadiger was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.”
Daarop zei Pilatus: “Neemt Hem dan zelf en vonnis Hem volgens uw Wet!” De Joden antwoordden hem: “Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.”
Zo zou Jezus’ woord in vervulling gaan, waarmee Hij had aangeduid welke dood Hij zou sterven.
Nu ging Pilatus het pretorium weer binnen, riep Jezus bij zich en zei tot Hem: “Zijt Gij de koning der Joden?”
Jezus antwoordde hem: “Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u over Mij gesproken?”
Pilatus gaf ten antwoord: “Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?”
Jezus antwoordde: “Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben, dat Ik niet aan de Joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier.”
Pilatus hernam: “Gij zijt dus toch koning?” Jezus antwoordde: “Ja, koning ben Ik. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid. Al wie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.”
Pilatus zei tot Hem: “Wat is waarheid?” Na die woorden ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei: “Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem.
Maar er bestaat onder u de gewoonte dat ik met Pasen iemand vrijlaat. Wilt gij dus dat ik u de koning der Joden vrijlaat?”
Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen: “Neen. Die niet, maar Barabbas!” Barabbas was een rover.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge