HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde, die Hij uit de doden had opgewekt.
Men gaf daar ter ere van Hem een maaltijd. Maria bediende en Lazarus was een van degenen die met Hem aanlagen.
Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur.
Daarop zei Judas Iskariot, een van zijn leerlingen, dezelfde die Hem zou overleveren:
“Waarom is die balsem niet voor driehonderd denaries verkocht en het geld aan de armen gegeven?”
Hij zei dat, niet omdat hij bezorgd was voor armen, maar omdat hij een dief was en uit de beurs die hij bewaarde, wegnam wat erin kwam.
Jezus echter zei: “Laat haar begaan. Zij heeft dit gebruik onderhouden, vooruitlopend op de dag van mijn begrafenis.
Want de armen houdt gij altijd bij u. Mij echter niet altijd.”
Intussen waren heel veel Joden te weten gekomen dat Jezus daar was, en kwamen erheen niet alleen omwille van Jezus, maar ook om Lazarus te zien die Hij uit de doden had opgewekt.
De hogepriesters besloten toen ook Lazarus uit de weg te ruimen,
omdat om hem veel Joden wegliepen en in Jezus geloofden.
De volgende dag hoorde het talrijke volk dat naar het feest was gekomen: “Jezus komt naar Jeruzalem.”
Zij trokken takken van de palmbomen, gingen Hem tegemoet en riepen: “Hosanna, Gezegend de Komende in de naam des Heren, de koning van Israël!
Jezus vond een ezeltje en ging erop zitten, zoals geschreven staat:
Vrees niet, dochter van Sion. Zie, uw koning komt, gezeten op een ezelsveulen.
Zijn leerlingen begrepen dit aanvankelijk niet; eerst na Jezus’ verheerlijking herinnerden zij zich, dat dit over Hem geschreven stond en dat men dit ter ere van Hem had gedaan.
De menigte die bij Hem geweest was toen Hij Lazarus uit het graf riep en uit de doden opwekte, betuigde Hem haar bijval.
Daarom ook kwam het volk Hem tegemoet; omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had.
De Farizeeën zeiden echter tot elkaar: “Ge ziet dat ge niets verder komt. Kijk maar, de hele wereld is Hem achterna gelopen.”
Onder degenen die bij gelegenheid van het feest optrokken ter aanbidding waren ook enige Grieken.
Dezen nu klampten Filippus van Betsaïda in Galilea aan en vroegen hem: “Heer, wij zouden Jezus graag spreken.”
Filippus ging het aan Andreas vertellen en tenslotte brachten Andreas en Filippus de boodschap aan Jezus over.
Jezus antwoordde hun: “Het uur is gekomen, dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort.
Wie zijn leven bemint, verliest het, maar wie zijn leven in deze wereld haat, zal het ten eeuwigen leven bewaren.
Wil iemand Mij dienen, dan moet hij Mij volgen; waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.
Nu is mijn ziel ontroerd. Wat moet ik zeggen? Vader, red Mij uit dit uur? Maar daarom juist ben Ik tot aan dit uur gekomen.
Vader, verheerlijk uw Naam!” Toen kwam er een stem vanuit de hemel: “Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem wederom verheerlijken.”
Het volk dat erbij stond te luisteren zei dat het gedonderd had. Anderen zeiden: “Een engel heeft tot Hem gesproken.”
Maar Jezus sprak: “Niet om Mij was die stem, maar om u.
Nu heeft er een oordeel over deze wereld plaats, nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen;
en wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik allen tot Mij trekken.”
Hiermee duidde Hij aan, welke dood Hij zou sterven.
Het volk antwoordde Hem: “Wij hebben in de Wet gehoord, dat de Messias in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen dat de Mensenzoon omhooggeheven moet worden? Wie is die Mensenzoon?”
Daarop zei Jezus hun: “Nog een korte tijd is het licht onder u. Gaat uw weg zolang gij dat licht hebt, opdat het duister u niet moge overvallen, want wie in de duisternis loopt, weet niet waar hij heen gaat.
Zolang gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen van het licht moogt zijn.” Toen Jezus dit gezegd had, ging Hij heen en verborg zich voor hen.
Ofschoon Jezus zulke grote tekenen in hun tegenwoordigheid had verricht, geloofden zij toch niet in Hem,
opdat het woord in vervulling zou gaan, dat de profeet Jesaja gesproken had: Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En de kracht van de Heer, aan wie werd zij geopenbaard?
Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja bovendien gezegd had:
Verblind heeft Hij hun ogen, en versteend hun hart, opdat zij niet zouden zien met hun ogen en niet verstaan met hun hart en zich zouden bekeren en Ik hen zou genezen.
Dit zei Jesaja, omdat hij zijn glorie had gezien; en hij sprak over Hem.
Toch geloofden ook velen van de aanzienlijken in Hem, maar vanwege de Farizeeën durfden zij er niet voor uitkomen omdat zij bang waren uit de synagoge gestoten te worden.
Hun was meer gelegen aan de eer van de mensen dan aan de eer van God.
Samenvatting van Jezus' prediking
Jezus verklaarde met luider stem: “Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem die Mij gezonden heeft;
en wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft.
Als een licht ben Ik in de wereld gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft.
Indien iemand mijn woorden hoort zonder ze te onderhouden, dan veroordeel Ik hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te veroordelen, maar om de wereld te redden.
Want wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanvaardt, heeft reeds iemand die hem veroordeelt: het woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem veroordelen op de laatste dag.
Ik heb immers niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader die Mij gezonden heeft. Hij heeft Mij opgedragen wat Ik moet zeggen en verkondigen.
Ik weet dat zijn opdracht eeuwig leven betekent. Wat Ik dus verkondig, verkondig Ik zoals de Vader het Mij gezegd heeft.”
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge