HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Er was iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta.
Maria was de vrouw die de Heer met geurige olie had gezalfd en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. De zieke Lazarus was haar broer.
De zusters stuurden Hem nu de boodschap: “Heer, hij die Gij liefhebt, is ziek.”
Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: “Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.”
Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus.
Toen Hij dan ook hoorde dat hij ziek was, bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse,
maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen: “Laat ons weer naar Judea gaan.”
De leerlingen zeiden: “Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen?”
Jezus antwoordde: “Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van deze wereld ziet.
Maar gaat iemand ‘s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.”
Zo sprak Hij. En Hij voegde er aan toe: “Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga er heen om hem te wekken.”
Zijn leerlingen merkten op: “Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden.”
Jezus had echter van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak.
Daarom zei Jezus hun toen ronduit: “Lazarus is gestorven,
en omwille van u verheug ik Mij dat Ik er niet was, opdat gij moogt geloven. Maar laat ons naar hem toegaan.”
Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen: “Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.”
Bij zijn aankomst bevond Jezus dat hij al vier dagen in het graf lag.
Betanië nu was dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën.
Vele Joden waren dan ook naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten over het verlies van hun broer.
Zodra Marta hoorde dat Jezus op komst was, ging zij Hem tegemoet; Maria echter bleef thuis.
Marta zei tot Jezus: “Heer, als Gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.
Maar zelfs nu weet ik, dat wat Gij ook aan God vraagt, God het U zal geven.”
Jezus zei tot haar: “Uw broer zal verrijzen.”
Marta antwoordde: “Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.”
Jezus zei haar: “Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,
en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?”
Zij zei tot Hem: “Ja, Heer ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt.”
Na deze woorden ging zij haar zuster Maria roepen en zei zachtjes: “De Meester is er en vraagt naar je.”
Zodra zij dit hoorde, stond zij vlug op en ging naar Hem toe.
Jezus was nog niet in het dorp aangekomen, maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had.
Toen de Joden die met Maria in huis waren om haar te troosten, haar plotseling zagen opstaan en weggaan, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
Toen Maria op de plaats kwam waar Jezus zich bevond, viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei: “Heer, als Gij hier was geweest zou mijn broer niet gestorven zijn.”
Toen Jezus haar zag wenen, en eveneens de Joden die met haar waren meegekomen, doorliep Hem een huivering en diep ontroerd
sprak Hij: “Waar hebt gij hem neergelegd?” Zij zeiden Hem: “Kom en zie, Heer.”
zodat de Joden zeiden: “Zie eens hoe Hij van hem hield.”
Maar sommigen onder hen zeiden: “Kon Hij, die de ogen van een blinde opende, ook niet maken dat deze niet stierf?”
Bij het graf gekomen overviel Jezus opnieuw een huivering. Het was een rotsgraf en er lag een steen voor.
Jezus zei: “Neemt de steen weg.” Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem: “Hij riekt al, want het is al de vierde dag.”
Jezus gaf haar ten antwoord: “Zei Ik u niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?”
Toen namen zij de steen weg. Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak: “Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt.
Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar omwille van het volk rondom Mij heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.”
Na deze woorden riep Hij met luider stem: “Lazarus, kom naar buiten!”
De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels omwonden en met een zweetdoek om zijn gezicht. Jezus beval hun: “Maakt hem los en laat hem gaan.”
Het Sanhedrin besluit Hem te doden
Vele Joden, die naar Maria waren gekomen en zagen wat Hij gedaan had, geloofden in Hem.
Enigen van hen gingen echter naar de Farizeeën om hun te vertellen wat Jezus gedaan had.
De hogepriesters en Farizeeën belegden daarop een zitting van het Sanhedrin en zeiden: “Wat doen we?” Want die man verricht veel wonderen.
Als wij Hem zijn gang laten gaan, zullen ze allemaal in Hem geloven. Dan zullen de Romeinen komen en met de heilige plaats ook ons volk wegvagen.”
Maar een van hen, Kájafas, die in dat jaar hogepriester was, zei hun: “Gij begrijpt er niets van;
ge denkt er niet aan, dat het beter voor u is, dat er één mens voor het volk sterft dan dat het hele volk ten onder gaat.”
Dit zei hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester in dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk,
en niet voor het volk alleen, maar ook om de verstrooide kinderen van God samen te brengen.
Van die dag af waren ze besloten Hem te doden.
Jezus bewoog zich daarom niet meer openlijk onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de streek bij de woestijn, en wel naar de stad Efraïm, waar Hij met zijn leerlingen verbleef.
Toen echter het paasfeest van de Joden op handen was, gingen velen uit die streek vóór Pasen naar Jeruzalem om zich te reinigen.
Ze zochten naar Jezus en zeiden tot elkaar, terwijl ze in de tempel stonden: “Wat dunkt u? Zou Hij niet naar het feest komen?”
De hogepriesters en Farizeeën hadden namelijk bevel gegeven, dat ieder die wist waar Hij was, het zou melden; dan konden zij de hand op Hem leggen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge