HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Genezing van de lamme van Betesda
Daarna ging Jezus, omdat er een feest van de Joden was, op naar Jeruzalem.
Nu is er in Jeruzalem bij de Schaapspoort een badinrichting, in het Hebreeuws Betesda geheten, met vijf zuilengangen.
In die gangen lag altijd een groot aantal gebrekkigen: blinden, lammen en mensen met verschrompelde ledematen (te wachten op het in beweging komen van het water:
van tijd tot tijd daalde namelijk een engel in het bad neer en bracht het water in beroering. Wie dan het eerst na de beweging van het water er inging, werd genezen, wat voor kwaal hij ook had).
Nu was daar een man die al achtendertig jaar lang gebrekkig was.
Jezus zag hem liggen en omdat Hij wist dat hij reeds lang zo lag, zei Hij tot hem: “Wil je gezond worden?”
De zieke gaf Hem ten antwoord: “Heer, ik heb niemand om mij, wanneer het water bewogen wordt, in het bad te brengen en terwijl ik ga, daalt een ander vóór mij er in af.”
Daarop zei Jezus hem: “Sta op, neem je bed op en loop.”
Op slag werd de man gezond. Hij nam zijn bed op en liep. Die dag was het echter sabbat
en daarom zeiden de Joden tot de genezene: “Het is sabbat, je mag je bed niet dragen.”
Hierop antwoordde hij hun: “Die mij gezond heeft gemaakt, Die heeft gezegd: Neem je bed op en loop!”
Daarom vroegen zij hem: “Wie is die man die je zei: Neem je bed op en loop?”
De genezene wist niet wie het was, want Jezus had zich ongemerkt teruggetrokken, omdat er veel volk ter plaatse was.
Later trof Jezus hem in de tempel en sprak tot hem: “Zie, je bent nu genezen! Zondig niet meer, opdat je niets ergers overkomt.”
De man ging heen en vertelde aan de Joden, dat het Jezus was die hem genezen had.
Omdat Jezus dergelijke dingen op sabbat deed, begonnen de Joden Hem te vervolgen.
Jezus verdedigde zich echter met de woorden: “Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk, en ook Ik houd niet op met werken.”
Om die reden waren de Joden er nog meer op uit om Hem te doden. Hij tastte immers niet slechts de sabbat aan, maar Hij noemde zelfs God zijn eigen Vader en maakte daardoor zichzelf aan God gelijk.
Hierop nam Jezus opnieuw het woord en sprak: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets uit zichzelf, maar alleen datgene wat Hij de Vader ziet doen. En alles wat Deze doet, doet de Zoon insgelijks.
De Vader toch heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet. Nog grotere werken dan deze zal Hij Hem tonen, zodat gij verbaasd zult staan.
Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
De Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel geheel en al in handen van de Zoon gelegd,
opdat allen de Zoon zouden eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert evenmin de Vader die Hem zond.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie luistert naar mijn woord en gelooft in Hem die Mij zond, heeft eeuwig leven en is aan geen oordeel onderworpen, hij is immers reeds uit die dood naar het leven overgegaan.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er zal een uur komen, ja het is er al, waarop de doden de stem van Gods Zoon zullen horen en die haar horen, zullen leven.
Zoals de Vader leven heeft in zichzelf, zo gaf Hij ook aan de Zoon leven in zichzelf te hebben.
Hij heeft Hem macht gegeven om oordeel te vellen; Hij is immers de Mensenzoon.
Verwondert u niet hierover: er zal een uur komen, waarop allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen.
Dan zullen zij die het goede deden, eruit tevoorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden tot de opstanding ten oordeel.
Ik kan niets uit Mijzelf: Ik oordeel naar wat Ik hoor en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn eigen wil zoek, maar de wil van Hem die Mij zond.
Als Ik over Mijzelf getuig, dan heeft mijn getuigenis geen waarde.
Er is een Ander die over Mij getuigt, en Ik weet dat de getuigenis die Hij over Mij aflegt, geloofwaardig is.
Gij hebt een gezantschap naar Johannes gestuurd en deze heeft getuigd voor de waarheid.
Weliswaar behoef Ik de getuigenis van een mens niet, maar Ik zeg dit opdat gij gered zult worden.
Hij was de lamp, ontstoken om te verlichten, en een korte tijd hebt gij u in zijn licht willen verheugen.
De getuigenis echter die Ik bezit, is waardevoller dan die van Johannes, want het zijn juist de werken die de Vader Mij gegeven heeft om te volbrengen en die Ik ook volbreng, die van Mij getuigen, dat Ik door de Vader gezonden ben.
Ook de Vader zelf die Mij zond, heeft getuigenis over Mij afgelegd. Zijn stem hebt gij nimmer gehoord noch zijn gestalte gezien, en
zijn woord hebt gij niet blijvend in u, omdat gij Degene die Hij zond niet gelooft.
Gij onderzoekt de Schriften in de mening daarin eeuwig leven te vinden, maar juist dezen getuigen over Mij.
En toch wilt gij niet tot Mij komen om het leven te vinden.
Ik zoek niet door de mensen geëerd te worden,
maar Ik weet dat gij in uw hart geen liefde tot God hebt.
Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en toch aanvaardt Gij Mij niet. Komt een ander in zijn eigen naam, dan zult gij hem wel aanvaarden.
Maar hoe zoudt gij ook kunnen geloven als gij van elkaar eer tracht te verwerven, terwijl gij de eer die van de enige God komt, niet zoekt?
Meent niet, dat Ik u bij de Vader zal aanklagen. Er is al iemand die u aanklaagt: Mozes, op wie gij uw hoop hebt gesteld.
Want als ge Mozes zoudt geloven, zoudt ge ook Mij geloven, want juist over Mij heeft hij geschreven.
Als ge niet gelooft wat hij schreef, hoe zoudt ge dan geloven wat Ik spreek?”
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge