HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Gesprek met de Samaritaanse
Zodra de Heer te weten kwam dat de Farizeeën vernomen hadden dat Hij meer leerlingen maakte en doopte dan Johannes, –
hoewel Jezus niet zelf doopte, maar zijn leerlingen –,
verliet Hij Judea en ging weer naar Galilea.
Hij moest door Samaria en
kwam zo aan een stad van Samaria, Sichar genaamd, dichtbij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven.
Daar bevond zich de bron van Jakob en vermoeid van de tocht ging Jezus zomaar bij deze bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur.
Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten zei Jezus tot haar: “Geef Mij te drinken.”
De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen.
De Samaritaanse zei tot Hem: “Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?” Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen.
Jezus gaf haar ten antwoord: “Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.”
Daarop zei de vrouw tot Hem: “Heer, Ge hebt niet eens een emmer en de put is diep; waar haalt Ge dan dat levende water vandaan?
Zijt ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?”
Jezus antwoordde haar: “Iedereen die van dit water drinkt, krijgt weer dorst,
maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden, opborrelend tot eeuwig leven.”
Hierop zei de vrouw tot Hem: “Heer geef mij van dat water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer hier behoef te komen om te putten.”
Jezus zei haar: “Ga uw man roepen en kom dan hier terug.”
“Ik heb geen man,” antwoordde de vrouw. Jezus zei haar: “Dat zegt ge terecht: ik heb geen man;
want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet. Wat dit betreft hebt ge de waarheid gesproken.”
“Heer”, zei de vrouw, “ik zie dat Gij een profeet zijt.
Onze vaderen aanbaden op die berg daar, en gij, Joden, zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.”
“Geloof Mij, vrouw,” zei Jezus haar, “er komt een uur dat gij noch op die berg noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, omdat het heil uit de Joden komt.
Maar er zal een uur komen, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden.
God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.”
De vrouw zei Hem: “Ik weet dat de Messias (dat wil zeggen: de Gezalfde) komt, en wanneer Die komt zal Hij ons alles verkondigen.”
Jezus zei haar: “Dat ben Ik, die met u spreek.”
Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug en stonden verwonderd dat Hij in gesprek was met een vrouw. Geen van hen echter vroeg: “Wat wilt Ge van haar?” of “Waarom praat Gij met haar?”
De vrouw liet haar waterkruik in de steek, liep naar de stad terug en zei tot de mensen:
“Komt eens kijken naar een man, die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb! Zou Hij soms de Messias zijn?”
Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan.
Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden: “Eet toch iets, Rabbi.”
Maar Hij zei hun: “Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.”
De leerlingen zeiden tot elkaar: “Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?”
Daarop zei Jezus hun: “Mijn spijs is, de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen.
Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst? Welnu, Ik zeg u: slaat uw ogen op en kijkt naar de velden; ze staan wit, rijp voor de oogst.
Reeds krijgt de maaier zijn loon en verzamelt vrucht tot eeuwig leven, zodat zaaier en maaier zich samen verheugen.
Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait.
Ik stuurde u uit om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd; anderen hebben gezwoegd en gij plukt van hun zwoegen de vruchten.”
Vele Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw die getuigde: “Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.”
Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren, verzochten zij Hem bij hen te blijven. Hij bleef er dan ook twee dagen
en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof.
Tot de vrouw zeiden ze: “Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt, want wij hebben Hem zelf gehoord en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.”
Na die twee dagen ging Hij vandaar naar Galilea.
Jezus zelf had verklaard, dat een profeet in zijn eigen vaderstad niet in aanzien is.
Toen Hij nu in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem welwillend, omdat zij alles hadden gezien, wat Hij te Jeruzalem op het feest had gedaan. Zij waren immers zelf ook op het feest geweest.
Genezing van de zoon van een hofbeambte
Zo kwam Hij dan wederom te Kana in Galilea, waar Hij van het water wijn had gemaakt. Daar bevond zich een koninklijke beambte, wiens zoon te Kafárnaüm ziek lag.
Toen hij hoorde dat Jezus uit Judea naar Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe en verzocht Hem, dat Hij mee zou komen om zijn zoon te genezen, want deze lag op sterven.
“Als gij geen wondertekenen ziet,” zei Jezus tot hem, “dan gelooft gij niet.”
Daarop zei die hofbeambte: “Heer, kom toch eer mijn kind sterft!”
Jezus antwoordde: “Ga maar, uw zoon leeft.” De man geloofde wat Jezus hem zei en ging heen.
Zijn dienaars kwamen hem onderweg reeds tegemoet met de boodschap dat zijn kind leefde.
Hij vroeg hun naar het uur waarop de beterschap was ingetreden, en zij zeiden hem: “Gisteren op het zevende uur is de koorts van hem geweken.”
Toen besefte de vader, dat het gebeurd was juist op het uur waarop Jezus gezegd had: “Uw zoon leeft.” Hij zelf en heel zijn gezin geloofden.
Dit tweede teken deed Jezus ook weer toen Hij uit Judea naar Galilea gekomen was.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge