HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Hij ging vandaar weg om zich naar zijn vaderstad te begeven en zijn leerlingen gingen met Hem mee.
Toen het sabbat was, begon Hij te onderrichten in de synagoge. De talrijke toehoorders vroegen verbaasd: “Waar heeft Hij dat vandaan? En wat is dat voor een wijsheid die Hem geschonken is? En wat zijn dat voor wonderen, die zijn handen verrichten?
Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?” En zij namen aanstoot aan Hem.
Maar Jezus sprak tot hen: “Een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen stad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring.”
Hij kon daar geen enkel wonder doen, behalve dat Hij een klein aantal zieken genas die Hij de handen oplegde.
Hij stond verwonderd over hun geloof. Jezus ging rond door de dorpen in de omtrek, waar Hij onderricht gaf.
Hij riep de twaalf bij zich en begon hen twee aan twee uit te zenden. Hij gaf hun macht over de onreine geesten
en verbood hun iets anders mee te nemen voor onderweg dan alleen een stok: geen voedsel, geen reiszak, geen kopergeld in hun gordel.
“Wel moogt ge sandalen dragen, maar trekt geen dubbele kleding aan.”
Hij zei verder: “Als ge ergens een huis binnengaat, blijft daar tot ge weer afreist.
En is er een plaats waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar dan weg en schudt het stof van uw voeten als een getuigenis tegen hen.”
Zij vertrokken om te prediken dat men zich moest bekeren.
Zij dreven veel duivels uit, zalfden veel zieken met olie en genazen hen.
Toen koning Herodes nu over Hem hoorde, want zijn naam was bekend geworden, zei hij: “Johannes de doper is verrezen uit de doden en daarom werken die wonderkrachten in hem.”
Maar anderen zeiden: “Het is Elia”, en weer anderen: “Hij is een profeet zoals andere profeten.”
Maar toen Herodes dit alles hoorde, zei hij: “Neen, het is Johannes, die ik onthoofd heb, die verrezen is.”
Herodes had namelijk zelf Johannes laten grijpen en in de gevangenis in boeien geslagen omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, want hij had haar tot zijn vrouw genomen.
Johannes had immers tot Herodes gezegd: “Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben.”
Herodias was daarom op hem gebeten en wilde hem doden, maar zij kreeg geen kans,
want Herodes had ontzag voor Johannes. Hij wist dat hij een rechtschapen en heilig man was, en nam hem in bescherming. Telkens wanneer hij hem gehoord had, verkeerde hij in tweestrijd; maar toch luisterde hij graag naar hem.
Er kwam echter een gunstige dag, toen Herodes bij zijn verjaardag een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn hoofdofficieren en de vooraanstaanden van Galilea.
De dochter van Herodias trad op met een dans en zij beviel aan Herodes en zijn tafelgenoten. De koning zei tot het meisje: “Vraag me wat je wilt en ik zal het je geven.”
En hij bevestigde haar met een eed: “Wat je me ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk.”
Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: “Wat zou ik vragen?” Deze antwoordde: “Het hoofd van Johannes de Doper.”
Zij haastte zich naar de koning en zei hem haar verlangen: “Ik wil dat u mij op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.”
Dit deed de koning leed, maar om zijn eed gestand te doen en ook wegens zijn tafelgenoten wilde hij haar niet afwijzen.
Terstond stuurde de koning dus een lijfwacht en gelastte hem het hoofd van Johannes te brengen. De man ging en onthoofdde hem in de gevangenis.
Hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje; het meisje gaf het weer aan haar moeder.
Toen zijn leerlingen er van gehoord hadden, kwamen ze zijn lijk halen en legden het in een graf.
DE EERSTE WONDERBARE SPIJZIGING
Toen de apostelen zich weer bij Jezus voegden, brachten zij Hem verslag uit over alles wat zij gedaan en onderwezen hadden.
Daarop sprak hij tot hen: “Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit.” Want wegens de talrijke gaande en komende mensen hadden zij zelfs geen tijd om te eten.
Zij vertrokken dus in de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn.
Maar velen zagen hen gaan en begrepen waar Hij heenging; uit al de steden kwamen mensen te voet daarheen en waren er nog eerder dan zij.
Toen Jezus aan land ging, zag Hij dan ook een grote menigte. Hij voelde medelijden met hen, want zij waren als schapen zonder herder, en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten.
Toen het al laat was geworden, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe en zeiden: “Deze plek is te eenzaam en het is al laat.
Stuur hen weg om naar de hoeven en dorpen in de omtrek te gaan en daar eten te kopen.”
Maar Hij gaf hun ten antwoord: “Geeft gij hen maar te eten.” Zij zeiden Hem daarop: “Moeten wij dan voor tweehonderd denariën brood gaan kopen om hun te eten te geven?”
Hij zeide tot hen: “Hoeveel broden hebt ge? Gaat eens kijken.” Na zich op de hoogte gesteld te hebben zeiden ze: “Vijf, en twee vissen.”
Nu gaf Hij hun opdracht te zeggen dat allen zich groepsgewijze zouden neerzetten op het groene gras.
Zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig.
Hij nam de vijf broden en de twee vissen, sloeg de ogen ten hemel, sprak de zegen uit, brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen om ze aan de mensen voor te zetten; ook de twee vissen verdeelde Hij onder allen.
Allen aten tot ze verzadigd waren.
Men haalde aan brokken en aan wat er aan vis over was twaalf volle korven op.
Het waren vijfduizend mannen, die van de broden gegeten hadden.
Onmiddellijk hierop dwong Hij zijn leerlingen in de boot te gaan en alvast naar de overkant te varen, naar Betsaïda, terwijl Hij het volk naar huis zou zenden.
Na afscheid van hen genomen te hebben ging Hij de berg op om te bidden.
Toen de avond viel, bevond de boot zich midden op het meer en was Hij alleen aan land.
Omdat Hij zag dat zij zich aftobden om vooruit te komen - de wind zat hun tegen - kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake te voet over het meer naar hen toe; en Hij wilde hen voorbijgaan.
Maar toen zij Hem zo over het meer zagen gaan, meenden ze dat het een spook was, en ze schreeuwden het uit.
Want allen zagen Hem en ze raakten van streek. Maar onmiddellijk begon Hij met hen te spreken en zei hun: “Weest gerust, Ik ben het. Vreest niet.”
Hij klom bij hen in de boot en de wind ging liggen. Zij raakten buiten zichzelf van verbazing,
want zij waren door het gebeurde met de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun geest was verblind.
Toen zij overgestoken waren, bereikten zij de kust van Gennesaret en liepen de haven binnen.
Zodra zij uit de boot gestapt waren, herkenden de mensen Hem.
Zij liepen heel de streek af en men begon de zieken op hun bedden naar de plaats te dragen waar men hoorde dat Hij was.
Waar Hij maar binnenkwam, in dorp of stad of gehucht, legde men de zieken op de pleinen en smeekte Hem, of ze tenminste de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En allen die dit deden, werden gezond.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge