HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Op een andere keer ging Hij naar de synagoge waar een man aanwezig was met een verschrompelde hand.
Zij hielden Hem in het oog of Hij hem op sabbat zou genezen, met de bedoeling Hem daarvan te beschuldigen.
Hij zei nu tot de man met de verschrompelde hand: “Kom in het midden staan.”
Daarop stelde Hij hun de vraag: “Mag men op sabbat goed doen of kwaad, iemand redden of doden?” Maar zij zwegen.
Toen liet Hij toornig, maar tegelijkertijd bedroefd om de verstoktheid van hun hart, zijn blik rondgaan en zei tot de man: “Steekt uw hand uit.” Hij stak zijn hand uit en deze was weer gezond.
En de Farizeeën gingen naar buiten en aanstonds smeedden zij met de Herodianen plannen om Hem uit de weg te ruimen.
Jezus trok met zijn leerlingen weg in de richting van het meer, maar een grote volksmenigte uit Galilea ging Hem achterna; er kwamen ook vele mensen uit Judea,
Jeruzalem, Idumaaa, het Overjordaanse en uit de streek rond Tyrus en Sidon tot Hem, omdat ze hoorden wat Hij allemaal deed.
Hij droeg zijn leerlingen op te zorgen dat er een bootje voor Hem bij de hand was, als voorzorg tegen het opdringen van de menigte.
Want Hij had er velen genezen, met het gevolg dat allen die aan kwalen leden, op Hem aandrongen om Hem aan te raken.
Zelfs de onreine geesten vielen, als zij Hem zagen, voor Hem neer en schreeuwden: “Gij zijt de Zoon van God.”
Maar Hij verbood hun nadrukkelijk Hem bekend te maken.
Jezus ging de berg op en riep tot zich die Hij zelf wilde; en zij kwamen bij Hem.
Hij stelde er twaalf aan om Hem te vergezellen en door Hem uitgezonden te worden om te prediken,
met de macht de duivels uit te drijven.
Hij wees dus deze twaalf aan; aan Simon gaf Hij de naam Petrus;
verder Jakobus de zoon van Zebedeüs en Johannes de broer van Jakobus, aan wie Hij de naam Boanerges gaf, wat betekent: zonen van de donder;
vervolgens Andreas, Filippus, Bartolomeus, Matteüs, Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simon de IJVERAAR
en Judas Iskariot, die Hem heeft overgeleverd,
Hij ging naar huis en weer stroomde zoveel volk samen, dat zij niet eens gelegenheid hadden om te eten.
Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij erop uit om Hem mee te nemen, want men zei dat Hij niet meer bij zijn verstand was.
De schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden dat Beëlzebul in Hem huisde en dat Hij door middel van de vorst der duivels de duivels uitdreef.
Hij riep hen bij zich en sprak tot hen in gelijkenissen: “Hoe kan de ene satan de andere uitdrijven?
Wanneer een rijk innerlijk verdeeld is, kan dat rijk geen stand houden.
Wanneer een huis innerlijk verdeeld is, zal dat huis geen stand kunnen houden.
En wanneer de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen.
Bovendien, niemand kan binnendringen in het huis van een sterke om zijn huisraad te roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden. Dan pas kan hij zijn huis leeghalen.
Voorwaar, Ik zeg u: alle zonden zullen aan de mensen vergeven worden, ook alle godslasteringen die zij uitgesproken hebben,
maar als iemand lastert tegen de heilige Geest, krijgt hij in eeuwigheid geen vergiffenis; hij is bezwaard met een eeuwig blijvende zonde.”
Dit omdat zij gezegd hadden: “er huist een onreine geest in Hem.”
DE WIL VAN GOD BOVEN ALLES
Eens kwamen zijn moeder en zijn broeders, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden ze iemand naar Hem toe om Hem te roepen.
Er zat veel volk om Hem heen, dat het bericht doorgaf: “Uw moeder en uw broeders daarbuiten vragen naar U.”
Hij gaf hun ten antwoord: “Wie is mijn moeder, wie mijn broeders?”
En terwijl Hij zijn blik liet gaan over de mensen die in een kring om Hem heen zaten, zei Hij: “Ziehier mijn moeder en mijn broeders.
Want mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder zijn zij, die de wil van God volbrengen.”
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge