HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Om de zonden tegen God bedreven wordt gij door Nebukadnessar, de koning der Babyloniërs, gevangen naar Babel gevoerd.
Jaren en jaren zult ge daar blijven, zeven geslachten lang. Dan breng Ik u behouden terug.
Zilveren, gouden en houten goden zult ge in Babel zien ronddragen en door de volken vol ontzag zien vereren.
Pas op en wordt niet als zij: heb geen ontzag voor die goden.
Als gij de menigte ziet, die deze goden aanbidt en hen in een stoet begeleidt, denkt dan bij uzelf: `U alleen, Heer, moet men aanbidden!'
Want mijn engel is bij u en zal u rekenschap vragen.
De tong van die goden is door een timmerman gepolijst, hun lichaam met zilver en goud overtrokken. Het zijn geen goden, ze kunnen niet spreken.
Men smeedt gouden kronen voor die goden als waren het pronkzieke meisjes.
Soms nemen de priesters goud en zilver van hun goden voor eigen gebruik of als geschenk voor de meisjes in de bordelen.
Die zilveren, gouden en houten goden tooit men als mensen; maar dat maakt hen niet bestand tegen de roest en de wormen.
En ondanks hun purperen gewaden moet men het stof van de tempel dat er vingerdik opligt, nog van hun gezicht afwassen.
De een houdt een scepter als de provinciaal gouverneur, maar iemand die tegen hem misdoet, kan hij niet uit de weg ruimen.
De ander heeft een zwaard of een strijdbijl in de hand, maar hij vermag niets tegen oorlog of dieven.
Zo blijkt duidelijk dat het geen goden zijn: Vreest hun dus niet.
Hun goden zijn nutteloos, een gebroken aarden pot. Opgesteld in de tempel,
raken hun ogen vol stof van de voeten der bezoekers.
Zoals de gevangenispoorten dichtgaan achter de man die wegens een misdaad tegen de koning ter dood is veroordeeld, zo versperren de priesters de tempelpoorten met stangen en balken, uit vrees dat dieven de godenbeelden plunderen.
Ze branden voor die goden meer lampen dan voor zichzelf, hoewel die er niet een kunnen zien.
Het vergaat die goden als de balken van hun tempel: van binnen helemaal uitgehold, zegt men, zonder dat ze iets merken van de wormen die hen en hun kleren opvreten.
Hun gezicht ziet zwart van rook in de tempel.
Rondom hun lichaam en hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; zelfs katten gaan erop zitten.
Zo weet gij dat het geen goden zijn: vreest hen dus niet.
Als men het goud niet oppoetst waarmee zij versierd zijn, gaan ze niet blinken. Toen zij gegoten werden, beseften ze dat niet.
Men kan ze kopen voor iedere prijs; het zijn maar levenloze dingen.
Omdat zij geen voeten hebben, moet men ze dragen; zo laten ze ieder hun onmacht zien. Vallen ze op de grond, hun vereerders moeten ze vol schaamte oprichten.
Staan ze eenmaal op hun plaats, dan kunnen ze zich niet verroeren; zijn ze scheef weggezakt, dan kunnen ze niet rechtkomen. Geschenken moeten hun worden voorgezet, als aan de doden.
De priesters verkopen die offers of gebruiken ze zelf. Hun vrouwen leggen er stukken van in de pekel, maar geven niets aan armen of misdeelden. Zij raken die offers aan in hun maandstonden of kort na de bevalling.
Zo weet gij dat het geen goden zijn: vreest hen dus niet!
Waarom zou men hen goden noemen? Vrouwen zetten die zilveren, gouden en houten goden spijzen voor.
In hun tempels zitten de priesters, hun kleren gescheurd, hoofd - en baardharen afgeschoren, het hoofd onbedekt.
Ze maken misbaar voor hun goden, zoals men bij een dodenmaal doet.
Hun gewaden nemen de priesters mee om hun vrouwen en kinderen te kleden.
Behandelt men hen goed of slecht, ze kunnen het niet vergelden. Koningen kunnen ze niet aanstellen of afzetten,
geen rijkdom of geld schenken. Houdt iemand zijn gelofte niet, zij kunnen hem niet ter verantwoording roepen.
Ze redden geen mens van de dood en bevrijden geen zwakke uit de macht van de sterke.
Een blinde kunnen zij niet ziende maken en iemand in nood niet helpen.
Ze hebben geen medelijden met weduwen, voor wezen zorgen zij niet.
Ze zijn gevoelloos als stenen uit de bergen, die houten goden, beslagen met goud en zilver. Hun vereerders komen bedrogen uit.
Hoe kan men dan denken of zeggen dat het goden zijn?
Bovendien onteren de Chaldeeën zelf hun goden. Als zij een stomme zien zonder spraak, halen zij Bel erbij in de hoop dat hij hem geneest, alsof Bel hen zou kunnen horen.
Geen betoog brengt hen er toe die goden te verlaten; zo dom zijn ze.
Met strikken in het haar zitten de vrouwen langs de weg zemelen te branden.
Heeft een van hen, door een voorbijganger meegenomen, gemeenschap met hem gehad dan spot zij met de anderen, die nog niet zover zijn en hun strik nog dragen.
Alles wat er bij hen gebeurt, is bedrog. Waarom dan denken of zeggen dat het goden zijn?
Door timmerlieden en goudsmeden zijn ze gemaakt, precies zoals die het wilden.
De makers zelf worden niet oud. Hoe kunnen het dan goden zijn, wat ze maken?
Alleen ontgoocheling en smaad laten ze achter voor hun nazaten.
Worden die goden door oorlogen of rampen bedreigd, dan overleggen de priesters met elkaar, waar zich met hen te verbergen.
Waarom zien men dan niet in, dat zij die zich niet uit oorlogen of rampen kunnen redden, geen goden zijn?
Men moet tenslotte erkennen, dat die houten goden met goud en zilver beslagen, geen goden zijn. Het moet alle volken en koningen duidelijk zijn, dat ze geen goden zijn, maar mensenwerk, zonder enige goddelijke kracht.
Wie moet nog meer bewijzen hebben dat het geen goden zijn?
Zij stellen geen koning aan over het land, zij geven de mensen geen regen;
zij verschaffen geen recht en weren het onrecht niet; zij zijn machteloos, kraaien tussen hemel en aarde.
Slaat de bliksem in de tempel van die houten goden, met goud en zilver beslagen, dan kunnen de priesters vluchtend zich redden, zijzelf gaan, met de balken, in vlammen op.
Het is hun onmogelijk zich te verzetten tegen een koning of tegen een vijand.
Hoe kan men dan veronderstellen dat het goden zijn?
Die goden van hout, met goud en zilver beslagen, kunnen niets tegen dieven en rovers. Als die hen in handen krijgen, halen ze er het goud, het zilver en de kleren af en gaan er ongestraft mee vandoor.
Een koning kan zijn macht laten gelden, huisraad is nuttig voor de eigenaar, een huisdeur beschermt het huisraad, maar die goden zijn waardeloos. Een houten zuil in een paleis is meer waard dan zij.
Zon, maan en sterren geven licht en zijn zo nuttig en dienstbaar;
zo ook de flitsende bliksem, mooi om te zien, en de wind die waait over iedere streek.
Als God de wolken beveelt over de hele aarde te trekken, voeren zij zijn bevel uit. Het vuur dat van boven komt om de bossen op de bergen in as te leggen, doet wat het is opgedragen.
Met niets van dit alles kunnen die goden zich meten in schoonheid of macht.
Wie denkt of zegt dan nog dat het goden zijn? Ze zijn niet in staat recht te doen of weldaden te bewijzen.
Weet dus dat ze geen goden zijn en vreest hen niet.
Ze kunnen een koning niet vervloeken of zegenen.
Ze geven de volken geen tekenen aan de hemel, schitteren niet als de zon, geven geen licht als de maan.
De wilde dieren zijn er beter aan toe. Die kunnen tenminste in een schuilplaats vluchten.
Uit alles blijkt ons dat het geen goden zijn: Vreest hen dus niet.
Die goden van hout, met goud en zilver beslagen, beschermen niets; het zijn slechts vogelverschrikkers in een komkommerveld,
doornstruiken in een tuin, waar de vogels op neerstrijken. Doden in een donker graf, zijn die goden van hout, met goud en zilver beslagen.
Aan het purper en het linnen dat om hen hangt te rotten kunt ge zien, dat het geen goden zijn. Tenslotte worden zijzelf door de wormen opgevreten, een schande voor het land.
Een rechtvaardige die geen afgoden vereert, is er dus beter aan toe: hij ontkomt aan de schande.
Brief van Jeremia. Afschrift van de brief waarin Jeremia op Gods bevel de ballingen waarschuwde, die door de Koning van de Babyloniërs gevangen naar Babel werden vervoerd.
Om de zonden tegen God bedreven wordt gij door Nebukadnessar, de koning der Babyloniërs, gevangen naar Babel gevoerd.
Jaren en jaren zult ge daar blijven, zeven geslachten lang. Dan breng Ik u behouden terug.
Zilveren, gouden en houten goden zult ge in Babel zien ronddragen en door de volken vol ontzag zien vereren.
Pas op en wordt niet als zij: heb geen ontzag voor die goden.
Als gij de menigte ziet, die deze goden aanbidt en hen in een stoet begeleidt, denkt dan bij uzelf: `U alleen, Heer, moet men aanbidden!'
Want mijn engel is bij u en zal u rekenschap vragen.
De tong van die goden is door een timmerman gepolijst, hun lichaam met zilver en goud overtrokken. Het zijn geen goden, ze kunnen niet spreken.
Men smeedt gouden kronen voor die goden als waren het pronkzieke meisjes.
Soms nemen de priesters goud en zilver van hun goden voor eigen gebruik of als geschenk voor de meisjes in de bordelen.
Die zilveren, gouden en houten goden tooit men als mensen; maar dat maakt hen niet bestand tegen de roest en de wormen.
En ondanks hun purperen gewaden moet men het stof van de tempel dat er vingerdik opligt, nog van hun gezicht afwassen.
De een houdt een scepter als de provinciaal gouverneur, maar iemand die tegen hem misdoet, kan hij niet uit de weg ruimen.
De ander heeft een zwaard of een strijdbijl in de hand, maar hij vermag niets tegen oorlog of dieven.
Zo blijkt duidelijk dat het geen goden zijn: Vreest hun dus niet.
Hun goden zijn nutteloos, een gebroken aarden pot. Opgesteld in de tempel,
raken hun ogen vol stof van de voeten der bezoekers.
Zoals de gevangenispoorten dichtgaan achter de man die wegens een misdaad tegen de koning ter dood is veroordeeld, zo versperren de priesters de tempelpoorten met stangen en balken, uit vrees dat dieven de godenbeelden plunderen.
Ze branden voor die goden meer lampen dan voor zichzelf, hoewel die er niet een kunnen zien.
Het vergaat die goden als de balken van hun tempel: van binnen helemaal uitgehold, zegt men, zonder dat ze iets merken van de wormen die hen en hun kleren opvreten.
Hun gezicht ziet zwart van rook in de tempel.
Rondom hun lichaam en hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; zelfs katten gaan erop zitten.
Zo weet gij dat het geen goden zijn: vreest hen dus niet.
Als men het goud niet oppoetst waarmee zij versierd zijn, gaan ze niet blinken. Toen zij gegoten werden, beseften ze dat niet.
Men kan ze kopen voor iedere prijs; het zijn maar levenloze dingen.
Omdat zij geen voeten hebben, moet men ze dragen; zo laten ze ieder hun onmacht zien. Vallen ze op de grond, hun vereerders moeten ze vol schaamte oprichten.
Staan ze eenmaal op hun plaats, dan kunnen ze zich niet verroeren; zijn ze scheef weggezakt, dan kunnen ze niet rechtkomen. Geschenken moeten hun worden voorgezet, als aan de doden.
De priesters verkopen die offers of gebruiken ze zelf. Hun vrouwen leggen er stukken van in de pekel, maar geven niets aan armen of misdeelden. Zij raken die offers aan in hun maandstonden of kort na de bevalling.
Zo weet gij dat het geen goden zijn: vreest hen dus niet!
Waarom zou men hen goden noemen? Vrouwen zetten die zilveren, gouden en houten goden spijzen voor.
In hun tempels zitten de priesters, hun kleren gescheurd, hoofd - en baardharen afgeschoren, het hoofd onbedekt.
Ze maken misbaar voor hun goden, zoals men bij een dodenmaal doet.
Hun gewaden nemen de priesters mee om hun vrouwen en kinderen te kleden.
Behandelt men hen goed of slecht, ze kunnen het niet vergelden. Koningen kunnen ze niet aanstellen of afzetten,
geen rijkdom of geld schenken. Houdt iemand zijn gelofte niet, zij kunnen hem niet ter verantwoording roepen.
Ze redden geen mens van de dood en bevrijden geen zwakke uit de macht van de sterke.
Een blinde kunnen zij niet ziende maken en iemand in nood niet helpen.
Ze hebben geen medelijden met weduwen, voor wezen zorgen zij niet.
Ze zijn gevoelloos als stenen uit de bergen, die houten goden, beslagen met goud en zilver. Hun vereerders komen bedrogen uit.
Hoe kan men dan denken of zeggen dat het goden zijn?
Bovendien onteren de Chaldeeën zelf hun goden. Als zij een stomme zien zonder spraak, halen zij Bel erbij in de hoop dat hij hem geneest, alsof Bel hen zou kunnen horen.
Geen betoog brengt hen er toe die goden te verlaten; zo dom zijn ze.
Met strikken in het haar zitten de vrouwen langs de weg zemelen te branden.
Heeft een van hen, door een voorbijganger meegenomen, gemeenschap met hem gehad dan spot zij met de anderen, die nog niet zover zijn en hun strik nog dragen.
Alles wat er bij hen gebeurt, is bedrog. Waarom dan denken of zeggen dat het goden zijn?
Door timmerlieden en goudsmeden zijn ze gemaakt, precies zoals die het wilden.
De makers zelf worden niet oud. Hoe kunnen het dan goden zijn, wat ze maken?
Alleen ontgoocheling en smaad laten ze achter voor hun nazaten.
Worden die goden door oorlogen of rampen bedreigd, dan overleggen de priesters met elkaar, waar zich met hen te verbergen.
Waarom zien men dan niet in, dat zij die zich niet uit oorlogen of rampen kunnen redden, geen goden zijn?
Men moet tenslotte erkennen, dat die houten goden met goud en zilver beslagen, geen goden zijn. Het moet alle volken en koningen duidelijk zijn, dat ze geen goden zijn, maar mensenwerk, zonder enige goddelijke kracht.
Wie moet nog meer bewijzen hebben dat het geen goden zijn?
Zij stellen geen koning aan over het land, zij geven de mensen geen regen;
zij verschaffen geen recht en weren het onrecht niet; zij zijn machteloos, kraaien tussen hemel en aarde.
Slaat de bliksem in de tempel van die houten goden, met goud en zilver beslagen, dan kunnen de priesters vluchtend zich redden, zijzelf gaan, met de balken, in vlammen op.
Het is hun onmogelijk zich te verzetten tegen een koning of tegen een vijand.
Hoe kan men dan veronderstellen dat het goden zijn?
Die goden van hout, met goud en zilver beslagen, kunnen niets tegen dieven en rovers. Als die hen in handen krijgen, halen ze er het goud, het zilver en de kleren af en gaan er ongestraft mee vandoor.
Een koning kan zijn macht laten gelden, huisraad is nuttig voor de eigenaar, een huisdeur beschermt het huisraad, maar die goden zijn waardeloos. Een houten zuil in een paleis is meer waard dan zij.
Zon, maan en sterren geven licht en zijn zo nuttig en dienstbaar;
zo ook de flitsende bliksem, mooi om te zien, en de wind die waait over iedere streek.
Als God de wolken beveelt over de hele aarde te trekken, voeren zij zijn bevel uit. Het vuur dat van boven komt om de bossen op de bergen in as te leggen, doet wat het is opgedragen.
Met niets van dit alles kunnen die goden zich meten in schoonheid of macht.
Wie denkt of zegt dan nog dat het goden zijn? Ze zijn niet in staat recht te doen of weldaden te bewijzen.
Weet dus dat ze geen goden zijn en vreest hen niet.
Ze kunnen een koning niet vervloeken of zegenen.
Ze geven de volken geen tekenen aan de hemel, schitteren niet als de zon, geven geen licht als de maan.
De wilde dieren zijn er beter aan toe. Die kunnen tenminste in een schuilplaats vluchten.
Uit alles blijkt ons dat het geen goden zijn: Vreest hen dus niet.
Die goden van hout, met goud en zilver beslagen, beschermen niets; het zijn slechts vogelverschrikkers in een komkommerveld,
doornstruiken in een tuin, waar de vogels op neerstrijken. Doden in een donker graf, zijn die goden van hout, met goud en zilver beslagen.
Aan het purper en het linnen dat om hen hangt te rotten kunt ge zien, dat het geen goden zijn. Tenslotte worden zijzelf door de wormen opgevreten, een schande voor het land.
Een rechtvaardige die geen afgoden vereert, is er dus beter aan toe: hij ontkomt aan de schande.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge