HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
In het tiende jaar, op de twaalfde dag van de tiende maand, werd het woord van Jahwe tot mij gericht:
Mensenkind, richt u tot Farao, de koning van Egypte; profeteer tegen hem en tegen heel Egypte;
spreek aldus: Dit zegt Jahwe de Heer: Ik keer Mij tegen u, Farao, koning van Egypte, gij grote krokodil, die daar ligt in de Nijl. Gij hebt gezegd: 'De Nijl is van mij; ik heb hem voor mij gemaakt.'
Ik zal haken slaan in uw kaken, de vissen van de Nijl aan uw schubben hechten en u uit de Nijl ophalen, met al de vissen van de Nijl die aan uw schubben vastzitten.
Ik zal u de woestijn inslingeren, u met al de vissen uit de Nijl; in de eenzaamheid zult ge neersmakken en niemand zal u opnemen en begraven. Aan de wilde beesten en de vogels van de hemel geef Ik u ten prooi,
en alle bewoners van Egypte zullen erkennen dat Ik Jahwe ben. Ge bent een rieten stok voor Israël:
pakt men u vast, dan knakt ge en rijt ge de handpalm open; leunt men op u, dan breekt ge door en verzwikt men zijn heup.
Daarom, zegt Jahwe de Heer, ontbied Ik het zwaard tegen u. Ik roei mens en dier in uw land uit;
Egypte zal een barre woestenij worden. Dan zal men erkennen dat Ik Jahwe ben. Omdat ge gezegd hebt: 'De Nijl is van mij, ik heb hem zelf gemaakt',
daarom keer Ik Mij tegen u en uw Nijl! Ik maak van Egypte een barre en troosteloze woestenij van Migdol tot Syene, ja tot aan Kus toe.
Geen mens zal er een voet zetten en geen dier zal er komen; veertig jaar zal het onbewoond blijven.
Ik zal Egypte het lot doen delen van alle verwoeste landen, en zijn steden dat van alle in puin gelegde steden, veertig jaar lang. Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden en ze over de landen verstrooien.
Maar, zegt Jahwe de Heer, na die veertig jaar zal ik de Egyptenaren terugbrengen uit de landen waarover ze verspreid zijn,
en het lot van Egypte ten beste keren. Ik zal ze terugbrengen naar Patros, het land van hun oorsprong. Maar ze zullen daar een onbeduidend koninkrijk vormen,
het geringste van alle koninkrijken; nooit zal het zich meer boven de volken kunnen verheffen. Ik zal het klein houden zodat het de volken niet kan overheersen.
Dan zal het niet meer het vertrouwen genieten van Israël: dit zal toegeven, gedwaald te hebben toen het zich op Egypte verliet. Zo zullen de Egyptenaren erkennen dat Ik Jahwe ben.
In het zevenentwintigste jaar, op de eerste dag van de eerste maand, werd het woord van Jahwe tot mij gericht:
Mensenkind, koning Nebukadnessar van Babel heeft zijn manschappen met de belegering van Tyrus een zwaar karwei gegeven: hun hoofden zijn kaal geschuurd en hun schouders ontveld. Maar noch hij noch zijn leger kregen uit Tyrus het loon voor het karwei dat ze er hadden uitgevoerd.
Daarom, zegt Jahwe de Heer, zal Ik aan koning Nebukadnessar van Babel Egypte geven. Hij zal het land plunderen, van zijn schatten beroven en er de rijkdommen uit wegslepen; dat zal het loon zijn voor zijn leger.
Als beloning voor het zware werk dat ze voor Mij verricht hebben zal Ik hem Egypte geven, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Op die dag zal Ik voor het volk van Israël een hoorn doen opkomen en gij zult in hun midden vrijuit kunnen spreken. En ze zullen erkennen dat Ik Jahwe ben.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge