HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Op een dag kwamen enigen van Israëls oudsten bij mij en zetten zich voor mij neer.
En het woord van Jahwe werd tot mij gericht:
Mensenkind, deze mensen hebben zich overgegeven aan hun afgoden en ze kunnen hun blik niet afwenden van wat hen tot zonde verleidt. Zou ik mij dan nog door hen laten ondervragen?
Spreek daarom tot hen en zeg: Zo spreekt Jahwe de Heer: Een ieder van het volk van Israël die zich heeft overgegeven aan de afgoden en zijn blik niet kan afwenden van wat hem tot zonde verleidt, en toch voor de profeet durft te verschijnen: hem zal Ik, Jahwe, dan zelf van antwoord dienen met al zijn afgoden.
Zo zal Ik het volk van Israël, dat zich met zijn afgoden geheel van Mij heeft afgekeerd, in het hart treffen.
Zeg daarom tot het volk van Israël: Zo spreekt Jahwe de Heer: Bekeer u en breek met uw afgod en al uw gruwelen.
Want iedere Israëliet en iedere vreemdeling die in Israël verblijft, die zich van Mij afwendt, zich aan de afgoden overgeeft en zijn blik vestigt op wat hem tot zonde verleidt, en die toch naar de profeet gaat om Mij te raadplegen: hem zal Ik, Jahwe, zelf van antwoord dienen.
Ik keer mij tegen die man, maak hem tot een afschrikwekkend teken en snijd hem af van mijn volk; zo zult ge erkennen dat Ik Jahwe ben.
Als de profeet zo onnozel is om zich te laten verleiden tot een uitspraak, dan zal Ik, Jahwe, tegen die onnozele profeet mijn hand uitstrekken en hem van mijn volk Israël afsnijden.
Ze zullen beiden hun straf krijgen; de straf van de vrager zal even zwaar zijn als die van de profeet;
dan zal het volk van Israël zich niet meer van Mij afkeren en zich niet meer bezoedelen door zijn wandaden. Zo zullen ze mijn volk zijn en Ik hun God, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Het woord van Jahwe werd tot mij gericht:
Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd heeft en Mij ontrouw is geworden, dan strek Ik mijn hand ertegen uit, breek er de broodstok en roei er mensen en dieren uit.
Als in dat land deze drie mannen zouden wonen: Noach, Daniël en Job, dan zou hun gerechtigheid slechts henzelf redden, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Laat Ik wilde dieren op dat land los, waardoor het ontvolkt en verlaten wordt, omdat uit vrees voor de dieren niemand er nog doorheen trekt,
en die drie mannen zouden daar wonen: zo waar Ik leef, ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden, spreekt Jahwe de Heer; alleen zijzelf zouden worden gered, maar het land zou een woestenij worden.
Ontbied Ik het zwaard tegen dat land en beveel Ik het er doorheen te trekken, en roei Ik er mensen en dieren uit,
en die drie mannen zouden er wonen; zo waar Ik leef, ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden, spreekt Jahwe de Heer; alleen zijzelf zou den worden gered.
Laat ik in dat land de pest uitbreken en koel Ik mijn woede door er bloed te vergieten en er mensen en dieren uit te roeien,
en Noach, Daniël en Job zouden er wonen: zo waar Ik leef, ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden, spreekt Jahwe de Heer; hun gerechtigheid zou alleen henzelf redden.
Maar, spreekt Jahwe de Heer, al zend Ik ook mijn vier ergste straffen: het zwaard, de hongersnood, de wilde dieren en de pest op Jeruzalem af om er mensen en dieren uit te roeien,
dan zullen een aantal mannen en vrouwen overblijven; zij zullen de stad uitgevoerd worden en bij u terechtkomen. Als ge dan verneemt wat ze allemaal gedaan hebben, zult ge berusten in het onheil dat Ik over Jeruzalem heb doen komen, in al het leed dat Ik over de stad gebracht heb.
Zij zullen u doen berusten. Als ge verneemt wat ze allemaal gedaan hebben, zult ge er vrede mee hebben en erkennen dat Ik dat alles niet zonder reden gedaan heb, spreekt Jahwe de Heer.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge