HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Hoor, hemelen, wat ik ga zeggen, luister, aarde, naar het woord van mijn mond.
Mijn boodschap moet zijn als een stromende regen, mijn leer als de druppende dauw, als een regenbui o het groen, als druppels dauw op het gras.
Jahwe's naam roep ik uit: Breng hulde aan onze God!
Hij is de rots, wat Hij doet is volmaakt, al zijn wegen zijn recht; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig is Hij en waarachtig.
Zijn zonen zonder smet, zij vervielen tot zonde, een boos, verdorven geslacht.
Is dat uw dank aan Jahwe, dwaas, onnozel volk? Hij is toch uw vader, Hij heeft u verwekt. Hij heeft u gemaakt, u het leven gegeven.
Denk aan de dagen van vroeger, zie naar de tijd van voorbije geslachten. Vraag het uw vader, hij zal het vertellen, vraag het uw oudsten, zij zeggen het u. 8 Toen de Allerhoogste bezit toewees aan de volken en Hij aan de mensen ieder hun deel gaf, heeft Hij de grenzen der naties bepaald naar het getal van Gods zonen.
Toen werd zijn volk het deel van Jahwe. Jakob het Hem toegemeten bezit.
Hij heeft het gevonden in de woestijn, in de wildernis, dat oord vol gehuil. Hij heeft het verzorgd en bewaakt, als de appel van zijn oog het behoed,
zoals een arend die ziet naar zijn jongen en boven hen heen en weer vliegt, die zijn vleugels uitspreidt voor hen, hen opneemt en draagt op zijn wieken.
Jahwe alleen heeft zijn volk geleid, geen vreemde god heeft naast Hem gestaan.
Hij voerde hen naar de hoogten van het land, de oogst van het veld gaf Hij hun te eten, met honing uit rotsen voedde Hij hen, met olie uit keihard gesteente,
met boter van koeien, melk van schapen, met vette lammeren, met rammen en bokken uit Basan, met de fijnste bloem van de tarwe, met het bloed van druiven en sterke dranken.
En Jakob at en raakte verzadigd, Jesurun werd vet en ging achteruitslaan - dik zijt ge geworden, vet en zwaar -; hij verliet de God die hem had gemaakt, versmaadde de rots die zijn heil was.
Zij tartten Hem met vreemde goden en tergden Hem met gruwelijke beelden;
aan geesten offerden zij niet-goden, godheden die zij nooit hadden gekend, nieuwelingen, pas opgekomen, die hun vaders nooit hadden geëerd.
De rots die u voortbracht hebt gij verlaten, vergeten de God die u heeft verwekt.
Jahwe zag het! Gekrenkt als Hij was, verwierp Hij zijn zonen en dochters.
Hij sprak: Ik verberg voor hen mijn gelaat; Ik wil zien, hoe het dan met hen afloopt. Een onbetrouwbaar geslacht zijn zij, mensen, op wie men niet aan kan.
Met niet-goden hebben zij mij getart, met hun goden van niets mij getergd. Nu tart Ik hen met een niet-volk, terg Ik hen met een natie van niets.
Het vuur van mijn toorn ontbrandt, dringt door tot de diepten van het dodenrijk, verzengt de aarde en al wat er groeit, en verteert de grondvesten der bergen.
Ik bedelf hen onder de rampen, al mijn pijlen verschiet Ik op hen:
moordende honger, vernielende pest, verwoestende ziekten. Ik stuur dieren met scherpe tanden en giftige slangen op hen af.
Buiten brengt het zwaard de dood, in hun huizen de schrik aan jongemannen en meisjes, aan zuigelingen en grijsaards.
Ik zou hen vernietigd hebben, hun naam bij de mensen uitgewist,
had Ik niet de spot van hun vijand gevreesd, het onbegrip van hun belager, die zeggen zou: Onze macht heeft hen overwonnen, Jahwe heeft er niets toe gedaan!
Want het is een volk zonder begrip en alle inzicht ontbreekt hun.
Waren zij wijs, zij zouden het vatten en acht slaan op wat nog gaat komen.
Hoe kon een man er duizend verjagen en twee er tienduizend doen vluchten, als niet hun rots hen verkocht had, als Jahwe hen niet in de steek had gelaten?
Onze rots is niet als de hunne: dat zullen zij zelf erkennen.
Uit Sodom stamt hun wijnstok, uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, zij dragen bittere trossen,
hun wijn is slangevenijn en wrang als adderengif.
Wees overtuigd: dat alles bewaar Ik, in mijn schatkamers berg Ik het op
voor de dag van wraak en vergelding, de tijd dat hun voeten wankel worden. Ja, hun ongeluksdag is nabij, wat voor hen bestemd is, nadert snel.
Jahwe doet recht aan zijn volk, Hij erbarmt zich over zijn dienaars. Als Hij ziet, dat hun kracht is vergaan, dat het bittere eind hen dreigt,
zal Hij zeggen: waar zijn hun goden - de rots waar zij op vertrouwden
die het vet van hun slachtoffers aten en dronken de wijn, die zij plengden? Laat zij maar opstaan om u te helpen, laat zij u omringen met hun bescherming!
Erken dan: Ik ben het, Ik alleen, er is geen God buiten mij. Ik ben het, die dood maakt en levend. Ik sla wonden en heel ze ook weer; Geen is er die redt uit mijn hand,
Ik hef mijn hand naar de hemel; Ik zeg: zowaar Ik in eeuwigheid leef,
Ik wet mijn fonkelend zwaard en maak Mij gereed voor het oordeel. Ik neem wraak op mijn vijanden, Ik bestraf degenen die Mij haten.
Ik voer mijn pijlen dronken met bloed - mijn zwaard verslindt vlees -, bloed van geslagenen en gevangenen, van de langharige leiders van de vijand.
Verblijd u, naties, over zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn dienaren, op zijn vijanden neemt Hij wraak en zuivert het land voor zijn volk.
Mozes trad naar voren en droeg met Hosea, de zoon van Nun, ten aanhoren van het volk de frele tekst van dit lied voor.
En toen hij voor heel Israël dit lied had beeindigd,
zei hij tot hen: `Neem alle woorden ter harte die ik heden tegen u tot getuige maak, en beveel uw kinderen, dat zij alle bepalingen van deze wet stipt volbrengen.
Want het gaat voor u om een belangrijke zaak, waar uw leven van afhangt; ja, daarvan hangt af, hoe lang gij zult leven op de grond, die ge aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen.'
Diezelfde dag sprak Jahwe tot Mozes:
`Ga het Abarimgebergte op, de berg Nebo in Moab, recht tegenover Jericho; dan kunt ge Kanaän zien, het land dat Ik de Israëlieten in bezit geef.
Daar zult gij sterven op de berg die ge beklimt en met uw voorvaderen worden verenigd, zoals uw broer Aaron, die op de berg Hor overleed en met zijn voorvaderen werd verenigd.
Want gij zijt Mij ontrouw geweest bij de wateren van Meribat-kades, in de woestijn Sin, door bij de Israëlieten geen recht te doen aan mijn heiligheid.
Vanuit de verte moogt ge kijken naar het land, dat Ik de Israëlieten schenk, maar ge zult er niet binnengaan.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge