HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Isaak was oud geworden en zijn ogen werden zo zwak dat hij niet meer kon zien. Daarom riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich en zei: `Mijn zoon.' Hij antwoordde: `Wat wilt u?'
Isaak zei: `Hoor eens, ik ben een oud man en ik weet niet hoelang ik nog te leven heb.
Neem daarom je wapens, je pijlkoker en je boog, ga erop uit en schiet een stuk wild voor mij.
Maak dan een smakelijk maal gereed, zoals ik het graag heb, en dien het mij op, zodat ik ervan kan eten; daardoor zal ik de kracht krijgen om je mijn zegen te geven, voordat ik sterf.'
Tijdens dat gesprek van Isaak met zijn zoon Esau had Rebekka staan luisteren. Zodra Esau erop uit was gegaan om een stuk wild voor zijn vader te schieten,
zei Rebekka tot haar zoon Jakob: `Hoor eens, ik heb je vader tegen je broer Esau horen zeggen:
Breng mij een stuk wild en maak een smakelijk maal voor mij gereed, zodat ik ervan kan eten; dan zal ik je met Jahwe's goedvinden mijn zegen kunnen geven, voordat ik sterf.
Daarom, mijn zoon, moet je luisteren naar wat ik je zeg.
Ga naar de kudden en haal daar twee malse geitebokjes; dan maak ik een smakelijk maal voor je vader, zoals hij dat graag heeft.
Dat ga je dan aan je vader aanbieden, zodat hij ervan kan eten; daardoor zal hij de kracht krijgen om je zijn zegen te geven, voordat hij sterft.'
Maar Jakob zei tot zijn moeder Rebekka: `Dat gaat niet; mijn broer Esau is ruigbehaard en ik helemaal niet.
Als vader mij gaat betasten, denkt hij vast dat ik met hem spot, en in plaats van zegen zal ik dan vloek over mij doen komen.'
Zijn moeder antwoordde hem: `Jongen, die vloek neem ik op me, luister naar mij en ga de bokjes halen.'
Jakob ging ze dus halen en bracht ze aan zijn moeder; en zij maakte een smakelijk maal gereed, zoals zijn vader het graag had.
Daarop haalde Rebekka de beste kleren van haar oudste zoon Esau, die zij in huis bewaarde, en liet haar jongste zoon Jakob die aantrekken.
Over zijn handen en zijn gladde hals trok zij de vellen van de geitebokjes.
Vervolgens gaf zij het smakelijke maal met het brood dat zij toebereid had haar zoon Jakob in handen.
Die ging naar zijn vader toe en zei: `Vader.' Isaak antwoordde: `Ja, wie ben je, mijn zoon?'
Jakob zei tot zijn vader: `Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan wat u mij opgedragen hebt. Ga overeind zitten en eet van mijn wildbraad, dan zult u de kracht krijgen om mij uw zegen te geven.'
Maar Isaak zei tot zijn zoon: `Hoe heb je dat wild zo gauw kunnen vinden, mijn zoon?' Jakob gaf ten antwoord: `Jahwe, uw God, heeft het op mijn weg gebracht.'
Daarop zei Isaak tot Jakob: `Kom eens wat dichterbij, ik wil je betasten, mijn zoon, om te zien of je werkelijk mijn zoon Esau bent.'
Jakob kwam bij zijn vader Isaak staan. Deze betastte hem en zei: `De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Esau'.
Hij herkende Jakob niet, omdat diens handen even behaard waren als die van zijn broer Esau. Toen was hij bereid hem zijn zegen te geven,
en vroeg nog eens: `Ben jij werkelijk mijn zoon Esau?' Hij antwoordde: `Dat ben ik.'
Toen sprak Isaak: `Dien dan maar op. Ik wil eten van het wildbraad van mijn zoon; dan zal ik de kracht krijgen om je mijn zegen te geven.' Jakob diende op en zijn vader begon te eten; daarna bracht hij hem wijn en hij dronk.
Daarop sprak zijn vader Isaak tot hem: `Kom hier, mijn zoon, en kus mij.'
Hij kwam naderbij en kuste hem. Toen Isaak de geur van zijn kleren rook, sprak hij over hem deze zegen uit:
'Ja, de geur van mijn zoon
is als de geur van een akker
die door Jahwe is gezegend,
Dauw van de hemel zal God je geven,
vruchtbare grond,
met overvloed van koren en most.
Volken zullen je dienen
naties voor je buigen;
je moet heersen over je broers,
en de zonen van je moeder moeten
voor jou buigen!
Wie jou vervloekt, hij zij vervloekt;
wie jou zegent, hij zij gezegend!'
Toen Isaak over Jakob deze zegen had uitgesproken, ging Jakob weg bij zijn vader Isaak. Op datzelfde ogenblik kwam zijn broer Esau van de jacht terug.
Ook hij maakte een smakelijk maal gereed. Toen hij het binnenbracht, zei hij tot zijn vader: `Kom overeind, vader, en eet van het wildbraad van uw zoon; dan zult u de kracht krijgen om mij uw zegen te geven.'
Zijn vader Isaak vroeg: `Wie ben je?' hij antwoordde: `Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.'
Isaak schrok hevig en riep uit: `Maar wie was dan degene die dat ander stuk wild had geschoten en het mij gebracht heeft? Juist voor jij binnenkwam heb ik daarvan gegeten. Hem heb ik mijn zegen gegeven en die zegen zal hij ook houden.'
Toen Esau dat van zijn vader hoorde, brak hij in luide en bittere jammerklachten uit en smeekte zijn vader: `Vader, geef mij ook uw zegen!'
Maar hij antwoordde: `Je broer is met een listige leugen bij mij aangekomen en heeft zich van jouw zegen meester gemaakt.'
Toen zei Esau: `Terecht heet hij Jakob, want hij heeft mij nu al tweemaal bedrogen. Eerst heeft hij zich mijn eerstgeboorterecht toegeëigend en nu bovendien nog mijn zegen.' En hij drong aan: `Hebt u dan voor mij geen zegen meer?'
Isaak antwoordde en zei tot Esau: `Ik heb hem nu eenmaal tot heerser over jou aangesteld, ik heb al zijn broers tot zijn dienstknechten gemaakt en koren en most aan hem gegeven. Wat kan ik nog doen voor jou, mijn zoon?'
Maar Esau zei tot zijn vader: `Was dat dan uw enige zegen, vader? Vader, geef mij toch ook een zegen!' En Hij begon luid te jammeren.
Daarop nam zijn vader Isaak het woord en zei: `Ver van de vruchtbare grond zul je wonen, ver van de dauw uit de hemel van boven.
Van je zwaard zul je leven, en je broers zul je dienen. Maar als je je losrukt, schudt je zijn juk van je nek!'
Esau was hevig op Jakob gebeten vanwege de zegen die zijn vader over hem had uitgesproken. En Esau zei bij zichzelf: `De tijd is niet ver meer dat er over mijn vader gerouwd wordt; dan ga ik mijn broer Jakob vermoorden.'
Toen Rebekka te weten kwam wat haar oudste zoon Esau van plan was, riep zij haar jongste zoon Jakob bij zich en zei hem: `Je broer Esau zint op wraak en wil je vermoorden.
Luister dus naar mij, mijn zoon. Maak je gereed en neem de wijk naar mijn broer Laban in Haran.
Blijf daar een tijdlang tot de woede van je broer bekoeld is.
Als zijn woede over is, zal ik iemand sturen om je terug te halen. Waarom zou ik jullie alle twee op een dag moeten verliezen?'
Rebekka zei eens tot Isaak: `Het leven valt mij zwaar met die Hethitische vrouwen. Als Jakob nu ook nog trouwt met meisjes van hier, met die Hethitische, dan heb ik helemaal geen leven meer.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge